Langs- en dwarshelling |
Het scheepje ligt met de achtersteven naar het water.
Bij grotere schepen was het de gewoonte om over de voorsteven te water te laten.
"Het te water lopen van een koopvaardijschip". Een
stapelloop over de voorsteven. Steendruk van Pieter Le Comte [1831].
Driemastschip Christina Agatha op stapel staande, gereed om af te loopen. 1838. De kiel van het schip is onder de stapelblokken onderstopt, de klavierstukken met de wiggen zijn aangebracht, terwijl ook de klink geplaatst is. Op de voorgrond ligt de ram klaar om dit laatste beletsel weg te slaan. De bouwwijze, waarbij het voorschip het eerst te water liep, bleef bij ons, in tegenstelling met het buitenland, tot in de tweede helft van de 18e eeuw in gebruik. Bron: Catalogus scheepsmodellen van het toenmalig "Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum Amsterdam" 1943. |
Le Comte beschrijft de stapelloop in 1831 als volgt. Het taalgebruik vergt gewenning, maar leest gemakkelijk. Het schip geheel volbouwd zijnde, namelijk het levendige deel, of hetgeen weêrstand aan het water moet bieden, zoo is het eerste werk van den scheepsbouwmeester hetzelve te water te brengen. Bij het leggen der kiel is vooruit gezorgd, dat dezelve eene goede helling heeft, van ten minste 1 à 1¼ duim, per voet, uit het waterpas, zoo dat bij deze ligging, zonder verzakking der helling, het schip zeker loopt. Het schip nu dusdanig gereed zijnde, om een drijvend
ligchaam te worden, begint men met tusschen de stapelblokken, of stapeling, waarop de kiel
haar rustpunt heeft, de tusschenruimte met hout aan te vullen, op welker boveneinde eiken
blokken worden gelegd, welke aan het eene einde regthoekig of winkelhaaks ingekeept en
naar de tegenovergestelde zijde in eene schuin opgaande lijn zijn gevormd; deze houten, klavierhouten
genaamd, dienen om het schip eene gladde en gelijke dragt, benevens eene beperking te
geven, en tevens om behulpzaam te zijn in den afloop. Opvolgend brengt men van voor het schip tot achter het
groote spant, of de breedste plaals van het schip, aan wederszijde greenen platen, welke
met de boveneinden naar het schip gewend worden; deze, de smeer- of slagbedden
genaamd, worden met talk en zeep goed gesmeerd, en door de op drie plaatsen aan beide
kanten van het schip gebouwde kussens, verkrijgt het schip op deze slagbedden , een tweede
en derde steunpunt, die benevens de kiel de wrijving van den afloop moeten weêrstaan;
deze slagbedden worden door houten schooren, in eene tegenwerkende kracht geplaatst, op
hunne ligging bevestigd. De slagbedden worden, gelijk boven gezegd is, hoofdzakelijk
aangebragt , om het schip wederzijds te steunen, hetwelk, zonder deze rustpunten en op
zijne enkele kiel den afloop moetende volbrengen, gemakkelijk zoude kunnen kantelen (of op
zijde vallen), vooral zou dit het geval worden met een scherp gebouwd schip.
Voor plat gevormde vaartuigen zoude er minder gevaar bestaan, indien dezelve zonder
slagbedden afloopen moesten; echter bedient men zich ook bij deze van dezelve. Het schip nu op de kling staande, begint men met het
achtervolgens wegslaan der zijstutten, latende men aan den achterkant van het schip
somwijlen twee stutten staan, welke bij den afloop nedervallen, en daarom tuimelstutten
genoemd worden. Het blok weggekapt zijnde, dompt het schip een weinig, en
rekt zich zelf, alzoo is nu de kling de laatste tegenwerker, waarbij een ram (*) wordt
geplaatst, om op het eerste sein van den scheepsbouwmeester weggeramd te worden. (*) Eene houten stootplaat, voorzien van enden touw, waaraan manschappen geplaatst worden.
Verwant: Werven en hellingen op binnenvaarttaal. |