![]() |
Het Manoeuvreren met kleine stoomvaartuigenUit "Kleine Vaart en Visscherij", een beknopte handleiding voor de Practische Zeevaartkunde ten dienste van jeugdige zeelieden door G.Doncker 1905. |
Dit berust op geheel andere gronden dan het manoeuvreeren met zeilscheepjes. Heeft men bij deze laatste uitsluitend te maken met de werking van den wind op de zeilen en van het water op het roer, bij stoomschepen zal men, indien zij geen zeil voeren, enkel rekening hebben te houden met den invloed en de werking van de schroef of voortstuwer, in vereeniging met het roer, op de bewegingen van het schip. Bij stoom vaartuigen is er, als de machine goed blijft werken, altijd vaart en dientengevolge ook altijd stuur in het schip, hetgeen met windstilte op een zeilschip niet het geval is. Bovendien kan men, zonder zeilen bij, met handzaam weer naar alle streken van het kompas sturen, uit welke richting de wind ook waait; dit is dus een groot voordeel. Ook kan men, vóóruitstoomende, door de machine eensklaps achteruit te laten werken, spoedig de vaart stoppen en met matige zee het schip gemakkelijk doen ronddraaien. Met stormweer en hooge zee zijn kleine stoomvaartuigen niet zoo veilig als de zeilscheepjes, waarom men dan ook aan eerstgenoemde zóóveel zeiltuig geeft, dat zij onder deze omstandigheden goed kunnen bijliggen. Op een stoomvaartuig moet de zeeman ook daarom op de hoogte zijn van het manoeuvreeren met zeiltuig. Als regel kan worden aangenomen, dat ieder stoomschip een rechtsche schroef heeft, d. i. een schroef die met zon (van links naar rechts, evenals de wijzers van een klok) rondwentelt, als de machine vooruitdraait en men met 't gezicht naar voren staat; achteruitdraaiende wentelt deze schroef tegen zon. Met een rechtsche schroef zal een vaartuig, achteruitstoomende, zijn kop stuurboord neerslaan, indien er niet veel wind of stroom in 't spel zijn, want deze kunnen de neiging wijzigen. Een stoomschip kan dus niet recht achteruitvaren zonder hulp van een sleepboot, of van een tros, die van bakboordsboeg is uitgebracht, om den kop recht te houden. Vooruitstoomende zal een stoomvaartuig, waarvan de machine pas begint te werken, door den invloed der schroef, met het achterschip naar stuurboord gaan, dus met den kop naar bakboord. Wanneer er echter eenmaal goed vaart in 't schip is, zal deze neiging veranderen en zal het een weinig stuurboord uitgaan; dit laatste is niet van zooveel belang, omdat men, volle vaart vooruitloopende, veel profijt van het roer heeft en dus hiermede het schip op zijn koers kan houden. Achteruitstoomende is dit evenwel niet het geval, dan heeft men weinig of geen nut van het roer; het wordt daarom ook meestal in de midscheeps gelegd. Met een linksche schroef, die vooruitwerkende tegen zon rondwentelt, is de uitwerking juist andersom. Door het naar achteren gedreven water van de schroef, zal bij een stoomschip, waarvan de machine pas begint vooruit te werken, het roer onmiddellijk druk ondervinden en dus dadelijk dienst doen, al heeft het schip nog geen vaart. Werkt de schroef achteruit, dan wordt het water naar voren gestuwd en ontstaat er een strooming langs het roer, alsof het schip deinsde. In beide gevallen moet dus, indien men van koers wil veranderen, het roer reeds aan boord worden gelegd, vóórdat de schroef begint te draaien. Wanneer men nu verplicht is rond te stoomen op een ruimte, die te
klein is om dit in eens te doen met het roer aan boord gedraaid, dan zal men
deze manoeuvre verrichten door beurtelings vóór- en achteruit te stoomen. In
verband met hetgeen wij nu over den invloed van de werking der schroef op
het draaien van het schip hebben gezegd, moet men met een rechtsche schroef
over stuurboord rondstoomen, want vooruitgaande heeft men dan voornamelijk
hulp van zijn roer en achteruitgaande van de schroef: met beide bewegingen
wijkt het schip hard stuurboord uit, en zal dus vlug rondgaan. Men zij nu
indachtig, dat, zoodra de schroef achteruit werkt, het roer voor deinzend
schip moet worden gelegd, al loopt het vaartuig ook nog vooruit. |