Kaapvaart op de Noordzee tijdens
de Negenjarige oorlog (1688-1697) en
de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784)

 

Het naderen

Kaperschepen waren in regel licht en snel. Zwaarbeladen transportschepen konden dan ook makkelijk worden ingelopen. Toch konden achtervolgingen uren duren. Om aan een kaper te ontsnappen had men vooral veel geluk nodig. Je kon een bevriende haven binnenvaren of bescherming van oorlogsbodems of bevriende kapers opzoeken. De weersomstandigheden aan de Noordzee zijn ook bijzonder grillig. Een plots opstekende storm of een mistbank kon een schip de kans geven te ontsnappen. Een harde wind was soms al voldoende om de zeilen te kunnen bijzetten en te ontsnappen. Het weer was echter niet altijd in het nadeel van de kaper. Als er weinig of geen wind was, werd de kaper in het voordeel gesteld. Snauwen en sloepen hadden roeiriemen aan boord waardoor ze schepen snel konden inhalen.
Als men een vijandig schip dicht genoeg benaderde kon men uitmaken om welk schip het nu precies ging. In het geval van een visser of koopvaarder kon men rustig naderen. Als het een oorlogsschip of vijandige kaper betrof, keerde men liever om. De ‘prooi’ hield natuurlijk ook het kaperschip in het oog. Zodra men kon uitmaken dat het een oorlogsbodem of een kaper was, vluchtte men. Een ervaren zeeman kon snel uitmaken om welk scheepstype het ging. Fluyten waren meestal koopvaarders, hoekers waren vissers, snauwen en fregatten waren kaperschepen. Vooral de snauw vertrouwde men niet. Zodra het achtervolgde schip op de vlucht sloeg begon de jacht. De snelheid en manoeuvreerbaarheid zouden de winnaar bepalen. Aangezien de snauw een snel schip was, was de kaper duidelijk in het voordeel in vergelijking met de logge fluyten en hoekers. De prooien gaven zich ook niet zomaar gewonnen. Een populaire manier om aan kapers te ontsnappen was om ballast overboord te werpen. Dit kon een sloep zijn, een deel van de
lading of overbodig materiaal.

Uit al dit alles bleek al dat snelheid en verrassing de grootste troeven van de kaper waren, maar dit was geen garantie voor succes. Sloepen hadden meestal maar 1 zeil en de snauw was niet altijd sneller dan zijn tegenstanders. De geraadpleegde scheepsjournalen staan vol van anekdotes over kapers die jacht maakten op een schip maar hun buit misliepen omdat de prooi hen te snel of te slim af was. Sloepen en andere kleine schepen gebruikten liever het verrassingselement. Op het eerste zicht leken ze een visser of een vriend. Wanneer het schip naderde konden ze het verrassen.
Wanneer twee schepen elkaar naderden konden de tegenstanders aan elkanders vlaggen zien of het vriend of vijand was. Maar vaak werd onder valse vlag gevaren. In vroegere tijden was het streng verboden een andere vlag te voeren dan diegene waarvan men commissie had verkregen. In de 17de eeuw (en ook later nog) gebruikten kapers verschillende vlaggen. Men had een hele collectie zodat men de nationaliteit kon aanpassen naargelang het schip. Het naderen van de tegenstander werd daardoor makkelijker. Dit trucje met de vlaggen duurde niet lang, al snel had men door dat ze niet meer op de vlag moesten betrouwen om de nationaliteit te bepalen. Daarom ook dat men vluchtte zodra men zag dat het schip een snauw of een oorlogsbodem was, men nam het zekere voor het onzekere. Een kaper was wel verplicht om zijn ware kleuren te tonen vlak voor de kaping of het gevecht om misverstanden van bondgenoten te vermijden. Het niet-naleven van dit gebod werd gezien als verraad aan vorst en land en als piraterij beschouwd.

Het praaien

Wanneer een kaper het achtervolgde schip dicht genoeg benaderd had, kon hij het schip praaien. De kaper kon een kanonschot lossen om zijn bedoelingen duidelijk te maken, zodat het aangemaande schip zijn koers kon aanpassen. Tijdens het praaien toonden beide schepen hun natievlag zodat ze wisten met wie ze te maken hadden. Bevriende en neutrale schepen lieten zich waarschijnlijk makkelijk benaderen. Vijandige schepen lieten zich pas onder dreiging van het geschut of wanneer vluchten niet meer mogelijk was praaien. Als men bevriende schepen ontmoette, bestond het praaien meestal uit salueren en heen- en weergeroep. Salueren gebeurde door het afvuren van kanonschoten met los kruit. Er konden drie tot éénentwintig schoten worden gelost. Als men een schip van een andere nationaliteit groette, vuurde men een gelijk aantal schoten af. Bij schepen van dezelfde nationaliteit diende de officier met de laagste rang de hogere te groeten. Bij het praaien werd waarschijnlijk veel informatie uitgewisseld. In een tijd zonder moderne communicatiemiddelen waren ontmoetingen met andere schepen de enige manier om zich te informeren. Vooral in oorlogstijd was dit heel belangrijk. Bij het elkaar toeroepen werd vooral de nationaliteit en de naam van de kapitein uitgewisseld. Dit vinden we terug in de boordjournaals. Er werden soms ook boodschappen uitgewisseld. Als men een langer onderhoud wenste kon men met de sloep of jolle bij elkaar aan boord gaan. Zo konden ze elkaar waarschuwen voor vijanden in de buurt of waar geallieerde kapers waren waarmee men wilde samenwerken. Zo wilden Thomas Gournay, Jan Vincke, Michiel Verborre en Jan Vermeersch op 22 april 1693 ‘compagnie’ vormen. Dat wil zeggen: samen varen en de veroverde buit delen. Na hun eerste buit (een zoutschip uit Nantes) werden er twee aangeduid (Gournay en Verborre) om de buit naar Oostende te begeleiden terwijl de rest verder voer. Informatie werd dus snel en efficiënt verspreid. Zo kon ook de overheid op de hoogte gebracht worden van gebeurtenissen op zee. Deze structureerde de informatie en speelde ze zo weer beter door. Kapers die in compagnie voeren kwamen regelmatig bij elkaar aan boord om afspraken te maken, maar ook gevangenen konden worden overgezet op gepraaide bevriende schepen en uitzonderlijk werden ook schepen gepraaid om voedsel aan te kopen. Ook neutrale of zelfs vijandige schepen konden worden gepraaid. Michiel Canoen had zijn sloep van de ‘Vergulde Draeck’(fregat) overboord gegooid om zijn schip te verlichten en te ontkomen aan een vijand. Normaal kocht men bij de volgende tussenstop een nieuwe sloep maar Canoen was ongeduldig. Hij praaide een Deens schip en na controle kocht hij hun jolle voor vier pattacons.

Wanneer een kaper een neutraal schip tegenkwam kon hij zich beroepen op het visitatierecht. Dit gaf de kaper het recht om controle uit te oefenen op neutrale schepen. Aangezien de vlag niet altijd de lading dekt was zo’n controle zeker niet overbodig. Smokkelaars gebruikten de neutrale vlag om hun handel in oorlogstijd verder te zetten. Het visitatierecht was een manier om dit te counteren. In theorie kon elke kaper die een commissiebrief had zich beroepen op het visitatierecht om de lading en nationaliteit van een schip te controleren. Naar aanleiding van een maritiem verdrag tussen Spanje en de Verenigde Provinciën (1650) werd het visitatierecht aan banden gelegd. De controle moest beperkt blijven tot de boordpapieren. Er mochten maar drie mensen deelnemen aan de visitatie en het kaperschip diende zich buiten schotsafstand te houden. Met de rechten van de neutralen werd niet altijd rekening gehouden, maar in veel gevallen ging de schipper van het gepraaide schip zelf aan boord van de kaper met de nodige papieren.
Wanneer uit de controle van de papieren bleek dat schip en lading in orde waren mocht het gecontroleerde schip zijn weg vervolgen. In het ander geval werden de boordpapieren aangeslagen, nam men de bemanning en schipper gevangen en ging men aan boord van het gepraaide schip om het te kapen. Dit gebeurde zelden met veel geweld aangezien de meeste koopvaarders en vissers onvoldoende bewapend waren om weerstand te bieden. Het schip en (een deel van) de lading werd naar Oostende gebracht. Eigenaars konden hun recht gaan verdedigen voor de admiraliteit wanneer ze vonden dat hun schip onterecht gekaapt was.
Er was weinig nodig om de gecontroleerde scheepspapieren als ongeldig te bestempelen. Kleine onnauwkeurigheden werden al snel aangegrepen om het neutrale schip aan te slaan. Deze houding van de Zeeuwse kapers had vooral te maken met de Zeeuwse admiraliteit. Om de kaapvaartactiviteiten te ondersteunen en te stimuleren werden in regel zijnde neutralen ook gevonnist. Zeeuwse kapers waren dus eerder zeerovers, beschermd door de admiraliteit. Oostendse kapers hadden zo’n bescherming niet, en moesten dus voorzichtiger te werk gaan. De rechten van de neutralen werden sterker nageleefd. Het onterecht opbrengen van neutrale schepen kon met succes worden aangevochten. Om dure processen te vermijden kregen Oostendse kapiteins waarschijnlijk brieven mee van hun reders om te voorkomen dat reglementaire neutralen werden gekaapt.

Wanneer een gepraaid schip een vijand bleek te zijn die slecht was bewapend, was het simpel. Een waarschuwingschot volstond om het gepraaide schip te doen stoppen. Met de sloep werd een deel van de kaperbemanning overgezet. Daarna werd de bemanning gevangen genomen, en de schipper, een deel van de bemanning en de boordpapieren aan boord van de kaper gebracht. Op dat moment was de kaping achter de rug en het schip genomen. Het is bijna teleurstellend om te lezen dat 99% van de kapingen er zo uitzag (vaarwel heroïsch aspect). Dat de meeste kapingen zonder tegenstand plaatsvonden had twee oorzaken. Allereerst was de prooi van de kapers nooit sterk bewapend of bemand, zodat ze niet veel weerstand konden bieden. Het tweede staat ermee in verband: kapers waren zelf ook niet tot de tanden gewapend en zochten zeer selectief een prooi uit, wat meestal een zwakke tegenstander betekende. Uit financiële overwegingen was het ook beter om een klein scheepje te kapen, dan om een gelijkwaardige (of beter bewapende) tegenstander uit te dagen. Een kustvaarder kapen hield weinig risico in en met wat geluk was er een rijke lading aan boord. Een oorlogsschip aanvallen betekende dat er doden konden vallen en dat de kaper zelf gekaapt of vernietigd kon worden. Kapers en oorlogsschepen hadden ook bijna nooit een grote buit aan boord, dus er was geen reden om het risico te nemen.
Thomas Bequ met het schip ‘den Vliegenden Arent’ had bijvoorbeeld op 4 april 1693 net twee koopvaardijschepen gekaapt. Op weg naar huis botste hij op vier Franse oorlogsschepen ‘van Jean Bart’ op weg naar Brest. Om te ontkomen zonder zijn buit achter te laten stak hij de koopvaardijschepen in brand. Meestal gingen Oostendse kapers al op de loop als ze zagen dat het schip hen
vijandig gezind was en op hen af kwam. De boordjournalen staan vol van dit soort opmerkingen. Door hun snelheid en manoeuvreerbaarheid tussen de zandbanken konden kapers wel gemakkelijk aan hun tegenstander ontsnappen. Vooral in deze zandbanken, die de Oostendse kapers op hun duimpje kenden, waren de kapers op hun best. In volle zee hadden ze het moeilijker omdat hun wendbaarheid minder meetelde. De roeiriemen werden gebruikt in windstiltes of om nog meer kracht te verkrijgen bij een ontsnapping. Wanneer twee vijandig aan elkaar gewaagde schepen elkaar ontmoetten, kwam het meestal niet tot een treffen. Beide partijen zagen er het voordeel niet van in, en er was een grote ‘solidariteit’ tussen Duinkerkse en Oostendse kapers. Als meerdere kapers één vijandige kaper tegenkwamen was het natuurlijk een andere zaak.

Het enteren

Als het treffen duidelijk was maakte de bemanning zich klaar om te enteren. Vooraf werd een gevecht geleverd van kanonnen en musketten. Omdat kanonnen enkel recht vooruit kunnen schieten en richten met musketten op land al een moeilijke zaak was, was snelheid en wendbaarheid van groot belang. Bassen konden wel in verschillende richtingen schieten maar waren pas doeltreffend op korte afstand. Zwaarder bewapende schepen hadden het beste voordeel met een zij- aan zijconfrontatie om hun vuurkracht optimaal te benutten. Zwakkere schepen dienden dit juist te vermijden. Dit manoeuvreren van beide partijen was doorslaggevend voor de uitkomst van het gevecht. Men kon de tegenstander de wind uit de zeilen nemen of omgekeerd ze razendsnel laten passeren. Wanneer de tegenstander zich weer hersteld had, was de vogel misschien al gevlogen. Wat absoluut vermeden diende te worden
was dat de tegenstander de mast omver schoot. Zo werd het schip stuurloos en kwetsbaar. Volgens Lynn waren vooral de Fransen fan van deze tactiek. De sterkte van kaperschepen was echter de entering, omdat kaperschepen snel en dichtbevolkt waren.
Gewapende schepen lieten zich niet gemakkelijk benaderen. Naast het voortdurende wisselen van positie werd de kaper ook beschoten. Tijdens het naderen werd geprobeerd zoveel mogelijk schade aan te richten. Als de beide schepen elkaar dicht genoeg waren genaderd, stopte de beschieting en was het ‘alle hens aan dek’ om zich klaar te maken voor de strijd. Vooraleer men kon enteren moesten de schepen naar elkaar worden toegetrokken. De touwen zorgden ervoor dat de schepen zij aan zij bleven liggen. Dan kon het eigenlijke enteren beginnen. Dat dit zeer gevaarlijk was, staat buiten kijf. De tegenstander stond klaar met messen en andere wapens, je kon in het water terechtkomen door de aanvaring van de schepen of je sprong kon mislukken. Als het gevecht in volle gang was, ging het er bloedig aan toe, maar de populaire zin uit Hollywoodfilms ‘overwinnen of sterven’ erop plakken zou wat
overdreven zijn. Vroeger was dat misschien wel het geval geweest zoals het voorbeeld van Jan Jacobsen aantoonde. Kaperkapitein Filips van Maastricht de Jonge vocht zijn laatste gevecht op 11 november 1691 (weliswaar met een Engels koopvaardijschip), bij de entering van zijn schip door een Frans oorlogsschip. Er waren 17 matrozen verdwenen, 14 gesneuveld en 18 gekwetst.156 De (tijdelijke) luitenant Francois Carpentier was actief op de snauw ‘St. Thomas’ op 26 juli 1689 die een gevecht aanging dat 2 uur (4 glazen) duurde tegen een Franse snauw. Hij moest de strijd opgeven omdat de kapitein (Roel Sybers) zijn linkerarm verloor in het gevecht. In de bronnen komen weinig zware confrontaties voor, kapers gingen deze liever uit de weg en één dode of gewonde was al voldoende om de strijd te beëindigen.

Bron: Masterscriptie "De Oostendse kaapvaart tijdens de Negenjarige Oorlog (1688-1697) : een overzicht van de werking, het scheepsbestand, de betrokken personen en de opbrengsten". Thomas Beauprez 2008. Hier de volledige tekst


Vierde Engelse Oorlog (1780-1784)

Na het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog in 1780 gingen Zeeuwse reders er toe over kaperschepen uit te rusten. Terwijl de
bemanning van deze schepen overwegend uit Zeeuwen bestond, was de bevelvoering in handen van buitenlanders. Aldus werd de
Fransman Nicolaas Jarry, na als luitenant onder Pierre le Turc zijn sporen te hebben verdiend, eind 1781 tot kapitein benoemd in
dienst van de rederij Nortier te Vlissingen. In de loop van 1782 wist hij met zijn snel zeilende kotter 'De Vlissinger' een groot aantal Engelse koopvaardijschepen buit te maken. Een van zijn ondernemingen was het overmeesteren en uit een Engels convooi wegslepen
van een met steenkool geladen koopvaarder.
Toen Zeeuwse kaperrederijen in 1782 in de strijd tegen Engeland ook enkele gevoelige klappen moesten incasseren rees het vermoeden dat verraad hiervan de oorzaak was. Daarom kreeg de kapitein I.W. Sextroh opdracht om met zijn schip 'De Goede Verwachting' de Engelse paketboot van Harwich op Hellevoetsluis te nemen teneinde belastende correspondentie in handen te krijgen. Het aanhouden van de paketboot was overigens niet geoorloofd, aangezien deze ondanks de oorlogstoestand aanspraak op vrije vaart kon maken. De verwachte aanwijzingen werden evenwel niet gevonden en de Nederlandse gezant bij de vredesonderhandelingen te Parijs moest dan ook voor dit incident zijn verontschuldigingen aanbieden.
Bron: Rijksprentenkabinet.