beschrijving |
Krengen (binnenvaart) of kielen (zeevaart) |
Een gekrengd schip tegenover de langshelling in Winsum,
waar aan het vlak van een schip wordt gewerkt. [ca. 1920]
|
Ook op de scheepswerf van Jan Schouten aan de Kalkhaven te Dordrecht werd geblakerd. Het gekield liggende schip is vermoedelijk het fluitschip "Dordrecht"'. Met de kielsteng of kielpaal (rechts) werden de schepen omver getrokken. Aquarel uit 1803 van Martinus Schouman (1770-184$). Gemeentearchief Dordrecht. |
In 1905 schreef C.Maas, gep. Gezaghebber der Gouvernements-Marine in zijn "Practische Zeevaartkunde", over kielen het volgende:
(De uitleg in de taal van 1905 doet je soms duizelen. C.Maas zegt daarover zelf: "Moge men bij de beoordeling van taal en stijl in gedachte houden dat het door en voor een zeeman geschreven is"). Veel begrippen zijn via het zoekveld van vaartips terug te vinden.
Het kielen.
Vroeger, toen slechts houten schepen en nog geen droogdokken bestonden, werden
de schepen, om onder water te worden nagezien, aan een kielkade of aan een
kiellichter (een soort houten ponton met bok) overzij gehaald, wat men kielen
noemde.
IJzeren zeilschepen zijn vaak niet te kielen, aangezien zij, te licht zijnde, op
een gegeven oogenblik zouden omslaan, wat door ophouders moeilijk is tegen te
gaan. Ook stoomschepen kan men bezwaarlijk kielen, daar het stutten van machine
en ketels niet voldoende kan plaats vinden. Het kan echter gebeuren, dat men een
schip zooveel helling wil geven, als in zee de grootste slingerhoek bedraagt,
waarbij men dan zal moeten handelen, als met houten schepen bij het kielen.
Daar, waar kiellichters verdwenen zijn, gebruikt men een ander schip of ponton.
Het te kielen schip moet leeg zijn en wordt op de volgende manier kielklaar gemaakt: De aan boord blijvende inventaris wordt zoo goed mogelijk gesjord; hutten enz. worden gestut; gewoonlijk worden bramraas en stengen neergenomen en als het schip rank is, de marsraas ook; overigens worden de raas, van den kiellichter af, getopt. Wanneer het een houten schip is, moeten de naden van buitenhuid, potdeksel, lijfhout en van het dek, die bij het kielen in het water zullen komen, zorgvuldig worden gebreeuwd; poorten enz. moeten natuurlijk gesloten zijn. De masten worden onder den puttingband door tegen het lijfhout, op sloffen staande kielstutten gesteund ; (hiervoor gebruikt men desnoods de onderraas) en bij het kattespoor door stutten, terwijl aan de loefzijde dikwijls, ook schuin geplaatste stutten onder de dekbalken worden geplaatst (van boord naar de midscheeps), en de dekbalken onder de kielstutten worden gestut. Het bovenste blok van het kielgijn wordt met een langen strop boven den kielstut aan den mast bevestigd, en het andere blok op den kiellichter zoodanig, dat de schijven langscheeps liggen en de halende part, die over de middelste schijf van het bovenste blok voert, door een voetblok naar den kaapstander kan worden geleid.
Om niet alle kracht op het loefwant aan te laten komen, maakt men gebruik van
een loefgijn; hiertoe ligt dwarsscheeps een aan den mast gesjorde
loefbalk, die eenige meters buiten boord steekt en door een ketting,
hanepoot, wordt neergehouden. De einden van de hanepoot zijn in
ringbouten bevestigd, die in een inhoud voor en achter den loefbalk zijn
aangebracht. Deze bouten moeten binnenboords met een moer zijn opgesloten, en op
ijzeren schepen neemt men voor het aanbrengen van deze ringbouten (schotbouten)
spanthouten uit. Het loefgijn, dat boven den puttingband wordt aangebracht, en
door den loefbalk meer sprei bekomt, wordt zoo stijf gezet, dat de wanten
eenigszins los komen, terwijl men later alles gelijkelijk kan laten dragen en
soms het gijn door een ketting vervangt. Ook de marssteng wordt desnoods door
een loeftakel gesteund. Op den kiellichter staat een kielpaal,
waaraan een gijn waarvan het onderste blok aan het lijpotdeksel is
bevestigd en dat dienen moet, om het schip, als het te willig zou overgaan, af
te vieren en ook om het later weer te lichten.
N.B. Op het plaatje wordt geen kiellichter gebruikt maar ligt het schip aan een
kielkade en heten de gijns (zwaar touw) jijns.
Om het onderuit schieten van het schip te voorkomen, gebruikt men de zoogenaamde
grondtouwen, die van de loefzijde onder liet schip door op den
kiellichter worden vastgezet en die van de lijzijde, ook onder het schip door,
op den overwal of op dukdalven.
Wanneer het schip gekield is, wordt op vlotten aan het bodemvlak gewerkt, en
heeft men het voordeel, dat bij houten schepen de loefnaden open werken en dus
goed gebreeuwd kunnen worden; overigens moet men zorgen, een pomp aan te
brengen, die naar het laagste gedeelte van het schip reikt (ongeveer de kimmen).
Het kielen is veel omslachtiger dan het dokken. Alleen kleine en liefst houten vaartuigen als loodskotters enz. ziet men nog kielen, waarbij dan de groote omslag van loefbalk enz. kan worden gemist; hoogstens wordt het loefwant door een takel gesteund. Een stijf schip zal aanvankelijk moeilijker kielen dan een rank, doch later juist omgekeerd.
|
Gespiegelde foto uit de collectie van de Stichting
Nederlandse Kaap Hoorn-vaarders, 1889