Schiemanswerk

In 1905 schreef C.Maas, gep. gezaghebber der Gouvernements-Marine in zijn "Practische Zeevaartkunde", over schiemanswerk het volgende:

Hier een gedeelte met afbeeldingen uit: "Verschillende steken en schiemanswerkzaamheden".

(Het is maar goed dat er tegenwoordig instructiefilmpjes bestaan, want de uitleg in de taal van 1905 doet je soms duizelen. C.Maas zegt daarover zelf: "Moge men bij de beoordeling van taal en stijl in gedachte houden dat het door en voor een zeeman geschreven is").

   Een halve steek (fig. 47) a wordt rond de staande part b genomen.
   Twee halve steken (fig. 48) a tweemaal rond b genomen.
   Een rnastwerp of weeflijnsteek (fig. 49) wordt gebruikt om de weeflijnen te bevestigen.
   Een timmersteek (fig. 50) a wordt 0111 de staande part b genomen en daarna 3 of 4 malen rond.
   Een muilsteek (fig. 51) dient om den nok van een rondhout, dat met mastwerp of timmersteek is aangeslagen, bij te houden.
   Een draaireepsteek, ook wel derdehandsteek genoemd (fig. 52); part a wordt tweemaal achter en eenmaal voor part b rondgenomen en daarna doorgestoken en stijfgehaald.
   Een visscherssteek (fig. 53) waarmede men een lijzeilsval op de ra steekt of als steek gebruikt voor tros op werp; part a wordt met twee slagen rond de ra en achter part b omgenomen ; het eind onder de slagen doorgestoken en daarna de steek aangehaald.
   Een paalsteek (fig. 54) haalt nimmer dicht; men maakt een oog van part b, waardoor a gestoken, rond a genomen, en weder door den bocht van b gestoken wordt.
   Een paalsteek in den bocht (fig, 55) wordt om het oog heen genomen.
   Een schootsteek (fig. 56); het eind a wordt door den bocht c en achterom door den bocht van b gestoken,
   Een dubbele schootsteek (fig. 57).
   Een slipsteek (fig. 58). Deze wordt met een bocht c tegen het voorwerp aangebracht, waarop van b twee rondslagen genomen worden (om c), door welke slagen b genomen wordt. Wordt nu aan a getrokken, dan is de steek los.
   Een trompetsteek (fig. 59), veelal gebruikt, wanneer een of ander eind tijdelijk moet worden opgekort; men vormt den bocht en legt boven en beneden een muilsteek.
   Een hieling (fig. 60) wordt gebruikt, om twee trossen op elkaar te steken, kan spoedig gelegd worden en passeert de kluizen.
   Een hieling met bindsels (fig. 61).
   Een hieling door kruisbindsels (fig. 62).
   Een bocht of verkortingssteek (fig. 63), om talies in te hoeken.
   Een haaksteek of Engelsche knik (fig. 64) een- of tweemaal rond den bek van den haak genomen onder de part, waaraan de last komt te hangen, beknijpt van zelf, doch wil door vet of teer wel eens slippen.
   Een platte knoop (fig. 65) wordt aan boord steeds gebruikt en wordt ook wel Zoutkamper of zoutkampersplits genoemd. Legt men de slagen verkeerd, dan noemt men dat een "oudwijf" en slipt de steek dikwijls.
   Een ankersteek als visscherssteek wordt niet meer gebruikt.
   Een werpankersteek (fig. 67); a wordt met twee slagen d door den ring gestoken, en daarna met twee halve steken rond genomen en met schiemansgaren bezet.
   Een beknijp of bochtsteek (fig. 68), om een takel in te hoeken, is een derdehandssteek zonder halven steek; de part a wordt met de hand vastgehouden.
   Een bindsel (fig. 69 en 70) wordt veel gebruikt en van verschillende lijnen gelegd, steeds boven één slag minder dan beneden; voor zware bindsels 8 onderslagen. Men begint in de lijn een oogje a te splitsen (slechts eenmaal doorgestoken) en neemt dit linksom om het want, waarop de tamp van de lijn door het oog wordt gestoken en met de marlpriemsteek (fig. 71) stijfgezet. Op dezelfde manier zet men alle onderslagen, die bovenom genomen worden, stijf. Hierop wordt het eind van de lijn tusschen de slagen en het want, en van onderen op, door het oog van het bindsel gestoken en stijfgehaald, waarop met de hand de bovenslagen worden gelegd en stijfgezet. Nadat het bindsel gelegd is, wordt het aldus gekruist: Men steekt het eind van de lijn, van boven naar beneden, tusschen den bovensten onderslag, en met twee en een halven rondslag, tusschen het want door, om alle slagen van het bindsel heen, eiken slag op zichzelf stijf aanzettende. De eerste slag van de kruising wordt bovenop, d.i. waar de halve slag valt, opgebroken, waardoor het eind van de lijn, van binnen naar buiten, wordt gestoken, om daarna, als ook de tweede slag met een marlspijker is opgebroken, van buiten naar binnen doorgestoken te worden, waardoor men ongeveer een platten knoop vormt en de kruising bezet. Veelal worden de onderste slagen van het bindsel eerst los omgeslagen, en het eind van de lijn onderlangs en door het oog genomen, om daarna aangezet te worden. Wordt een dubbel bindsel niet gekruist, dan wordt het einde onder de slagen langs en ook door het oog genomen en met een gewonen (boeren) knoop bezet. Hij een sjouwermansbindsel laat men zonder doorsteken de bovenslagen van boven naar beneden oploopen (soms wordt in den laatsten onderslag een bocht gelegd), het eind van de lijn daardoor gestoken, en de bovenslagen, van boven naar beneden gelegd, waarna het eind door het oog wordt gestoken en met een boerenknoop wordt bezet. Wanneer het gekruist wordt, geschiedt dat alleen om de bovenste helft van het bindsel, d.w.z. niet tusschen het want door.
   Een hartbindsel (fig. 72) wordt op dezelfde manier gevormd en met een halve kruising belegd; de kruising is echter onnoodig, het eind kan tusschen de slagen door genomen worden en met een boerenknoop worden bezet. Hartbindsel is meer de benaming voor het middenste bindsel bij het leggen van 3 bindsels bij want of stag, dat op tamp gebonden wordt aangezet.
   Een rekking (fig. 73), gebruikt wordende 0111 talreep of sloepslooper enz. te beknijpen of talie te verslaan bij het aanzetten enz. Men neemt een eind schiemansgaren met kruisslagen om de halende part a en de staande part b en haalt die stijf aan, waarop de rekking het opgaan van den talreep belet, en de talie kan vervaard worden. Wanneer men een eind schiemansgaren dubbel neemt, en de bocht als oog gebruikt, kunnen om de parten a en b eenige rondslagen genomen worden, desnoods gekruist of ook kan de bocht tusschen de beide parten doorgestoken en de slagen over de bocht genomen worden; dit is gemakkelijker los te maken en men behoeft niet te snijden.
   Een puntje (fig. 74) ontstaat, wanneer men een kabelgaren splijt (spouwt) a, de einden uitpunt, en over de vingers ineendraait, dient om het garen door het oog van de speknaald te kunnen steken.
   Lording (fig. 75) is driedraadsschiemansgaren. Het opkluwen der twee garens, waarvan het gewone schiemansgaren wordt gesponnen, als ook van schiemansgaren zelf, geschiedt door het nemen van eenige fransche bochten, waarover men over kruis begint te kluwen (fig. 76); het einde wordt vastgezet, aangezien de kluw uit het midden wordt afgewonden.
   Een seizing (fig. 77). Men neemt drie foksjes a, welke om een korfijnagel b gehangen worden en vlecht deze drie inéén, om liet oog te vormen, waarna men het gevlochtene verschaakt en met zes foksjes werkende c bekomt, waarop een zevende foksje d wordt ingelegd en men de uiterste streng e slechts over drie naar binnen behoeft te leggen enz. Men kan natuurlijk met meer of minder foksjes beginnen en in plaats van een foksje d inteleggen het korste foksje uit laten vallen, om tot een oneven getal te komen.
   Boerenplatting (fig. 78) is uit kabelgarens op dezelfde manier gevlochten en kan ook vervaardigd worden van twee of drie garens naast elkaar, die telkens ingevlochten worden.
   Een serving (fig. 79) is ook boerenplatting, die van afval wordt gemaakt en waarvan de garens, ter verkrijging van een zachte buitenzijde, met en tegen zon ingedraaid worden.
   Fransche platting (fig. 80) wordt met een oneven aantal garens gelegd, het buitenste garen a wordt om en om, over en beneden de volgende garens langs genomen, waarop men met b hetzelfde doet. Deze platting wordt veel gebruikt. Nog bestaan vierkante platting voor seizings en om pompzuigers en ronde platting voor net werk rond hondepunten enz.
N.B. Een hondepunt of slurp (slurf) loopt uit in een punt en dient om het eind van een tros te bezetten en is volgens schrijver C.Maas beter en sierlijker dan een gewone takeling en maakt "dat van den tros geen einden kunnen worden afgesneden, zonder dat het in het oog loopt".

Verder komen nog aan bod:
Een Engelsche mat, een buikseizing, het smarten, het bekleeden, een boeireepknoop, een Vlaamsch oog, een geweven mat, een legvaan, een rozenbindsel, de kabelgarenknoop, een enkele schildknoop, een dubbele schildknoop, de kruisknoop, een sjouwermansknoop, een valreepknoop, een staande wantknoop, een Engelsche staande wantknoop, een schildknoop met een dubbelen kruisknoop, een schootknoop, de diamantknoop, de stopperknoop, de Turksche knoop, een korte splits, een oogsplits, een lange splits, een bochtsplits, een hondepunt, een pijpedop, een muizing, een Vlaamsch oog, een grommer, een wantstrop en een stormleer.

Twijn is tweedraads garen.