A     B     C     D     E     F     G     H     I     J     K     L     M     N     O     P     Q     R     S     T     U     V     W     X     Y     Z  

 

Wierhandel

Uit Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, dl II, 1855.

door Mr. B.W.A.E.van Sloet tot Oldhuis

Voor een wetenschappelijk doel laat men zich in het algemeen gaarne eenige moeite welgevallen, en zoo hebben wij ook hier wederom groote verpligting aan de Heeren van HENGEL, Burgemeester van Wieringen en Bok, Notaris te Texel voor de wetenschappelijke heuschheid, waarmede zij ons berigten over het wier hebben medegedeeld. Het is belangrijk die berigten met de vorenstaande van MARTINET te vergelijken.
'Het zeegras of wier', vermelt ons de Heer van HENGEL, 'groeit op dezelfde wijze als ons gras op de weide, het ontwikkelt zich bijna terzelfder tijd en de warmte heeft er evenzeer grooten invloed op; het is bijkans terzelfde tijd geschikt, om gemaaid te worden, welke tijd gewoonlijk gerekend wordt van 20 Junij, bij koude voorjaren iets later. Het zaadt even als ons gras. Of het echter kunstmatig aangekweekt kan worden, betwijfel ik. Het wordt meest aangetroffen op eene diepte van gewoon laag water tot vier à vijf voeten beneden laag water. Dieper vindt men het hier zelden. Het wast op alle waarden, uitgenomen waar zich welzand bevindt, van het zuiden van Wieringen af tot aan Texel, Vlie, Terschelling en Ameland toe, zoodat er duizende bunders mede bezet zijn. Onder de waarden zijn de voornaamsten de Wieringerwal, de Zuidwal, Lutiewaard, Moerewaard, Zachtebed en de groote Waard.' [...] Volgens opgave van den Heer Bok wordt het wier gevonden van Texel zuidoost over het scheepvaartwater tot in de nabijheid van Wieringen.Van daar Noord-Oostwaarts tot aan het Friesche vaarwater, en dan weder Noordwaarts tot in de nabijheid van Vlieland.

Ten tijde van MARTINET [18de eeuw] schijnt alleen het wier, dat driftig geworden was, gevischt te zijn geworden; maar thans wordt het geregeld gemaaid, en grijpt er een ware oogst in het water plaats. Met 20 Junij beginnen de Wieringers het zeegras te maaijen op de waarden, het digtst bij de plaats der woning gelegen, met zoogenaamde haringschuitjes, die ruim een voet diep gaan. Men zoekt de plaatsen, waar het wier het langst, het breedst en vooral het schoonst is, dat wil zeggen, niet met dorens en vuil bezet. Gewoonlijk bevinden zich in die schuitjes twee menschen, de een om te maaijen, de ander om het gemaaide wier boven te halen. Als het water genoegzaam gevallen is, zoodat er hoogstens 2½ voet staat, begeeft de maaijer zich buiten de schuit, en maait met dezelfde zeis als de grasmaaijers, terwijl de andere binnen haalt, zoolang tot dat de schuit vol is, die inmiddels ook door den last aan den grond raakt en met vertrekken moet wachten op den wasdom van het water. Sommige maaijers trekken laarzen aan, die tot aan den middel reiken; anderen doen het wel eens blootvoets, wat evenwel aanleiding tot ziekten geeft, Dit maaijen duurt dagelijks voort tot half Augustus of begin van September. Daarna wordt het wier te veel met doornen en vuil bezet.

Als het wier aan den wal komt, wordt het op het veld uitgespreid en acht dagen aan de lucht en liefst den zonneschijn blootgesteld. Dit geschiedt vooral met het doel, om het wier van de zoutdeelen te ontdoen. Vervolgens doet men het in eene sloot, zoo min mogelijk brak water inhoudend, men stopt het zooveel men kan onder water; om de drie dagen het onderste weder boven halende, ten einde eene gelijkvormige kleur te krijgen. Na 14 dagen haalt men het wier er wederom uit, spreidt het nogmaals over het veld, om het te doen droogen, en pluist het met de handen uit, om te beletten, dat het niet op één plakt. Volkomen droog wordt het op zolders of in schuren geborgen. In de wijze van het losgegane wier te visschen, schijnt geenerlei verandering gekomen te zíjn. Te Wieringen behandelt men het
even zoo, als het gemaaide, het is meer ongeiijk van kleur en mist alle veerkracht. [...]

Op het wier komen, zoo als wij zagen, menigvuldige insecten en infusie diertjes voor, ieder blad is er mede bezet. De millepora polymorpha of coriacea en de flustra pilosa kiezen deze plant om er millioenen fraaije witte cellen op te maken. Deze bemesting verschaft dus gelijkelijk plantaardige, dierlijke en anorganische voeding aan den grond.
Ook de Groninger landbouwkundige, de Heer G. REINDERS, houdt het wier voor eene goede meststof; hij had daarmede op zijn erve Groot-Zeewijk met goeden uitslag proeven genomen, maar oordeelt, dat oudhoevige landerijen door deze bemesting meer gebaat worden, dan polders, kortelings aan de zee ontnomen, omdat de grond daarvan nog vele dier deelen bevat, welke het wier aanbrengt. De boeren langs de Wadden  verzamelen niettemin de zeedrift en met te meer graagte, naar mate er meer vederen van water vogelen in voorkomen, die in het wier ruijen.

N.B. Met MARTINET wordt theoloog en natuurkundige Jan Floris Martinet bedoeld