Wierhandel |
Uit Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en
Statistiek, dl II, 1855.
door Mr. B.W.A.E.van Sloet tot Oldhuis
Voor een wetenschappelijk doel laat men zich in het
algemeen gaarne eenige moeite welgevallen, en zoo hebben wij ook
hier wederom groote verpligting aan de Heeren van HENGEL,
Burgemeester van Wieringen en Bok, Notaris te Texel voor de
wetenschappelijke heuschheid, waarmede zij ons berigten over het
wier hebben medegedeeld. Het is belangrijk die berigten met de
vorenstaande van MARTINET te vergelijken. Ten tijde van MARTINET [18de eeuw] schijnt alleen het wier, dat driftig geworden was, gevischt te zijn geworden; maar thans wordt het geregeld gemaaid, en grijpt er een ware oogst in het water plaats. Met 20 Junij beginnen de Wieringers het zeegras te maaijen op de waarden, het digtst bij de plaats der woning gelegen, met zoogenaamde haringschuitjes, die ruim een voet diep gaan. Men zoekt de plaatsen, waar het wier het langst, het breedst en vooral het schoonst is, dat wil zeggen, niet met dorens en vuil bezet. Gewoonlijk bevinden zich in die schuitjes twee menschen, de een om te maaijen, de ander om het gemaaide wier boven te halen. Als het water genoegzaam gevallen is, zoodat er hoogstens 2½ voet staat, begeeft de maaijer zich buiten de schuit, en maait met dezelfde zeis als de grasmaaijers, terwijl de andere binnen haalt, zoolang tot dat de schuit vol is, die inmiddels ook door den last aan den grond raakt en met vertrekken moet wachten op den wasdom van het water. Sommige maaijers trekken laarzen aan, die tot aan den middel reiken; anderen doen het wel eens blootvoets, wat evenwel aanleiding tot ziekten geeft, Dit maaijen duurt dagelijks voort tot half Augustus of begin van September. Daarna wordt het wier te veel met doornen en vuil bezet. Als het wier aan den wal
komt, wordt het op het veld uitgespreid en acht dagen aan de lucht
en liefst den zonneschijn blootgesteld. Dit geschiedt vooral met het
doel, om het wier van de zoutdeelen te ontdoen. Vervolgens doet men
het in eene sloot, zoo min mogelijk brak water inhoudend, men stopt
het zooveel men kan onder water; om de drie dagen het onderste weder
boven halende, ten einde eene gelijkvormige kleur te krijgen. Na 14
dagen haalt men het wier er wederom uit, spreidt het nogmaals over
het veld, om het te doen droogen, en pluist het met de handen uit,
om te beletten, dat het niet op één plakt. Volkomen droog wordt het
op zolders of in schuren geborgen. In de wijze van het losgegane
wier te visschen, schijnt geenerlei verandering gekomen te zíjn. Te
Wieringen behandelt men het Op het wier komen, zoo als
wij zagen, menigvuldige insecten en infusie diertjes voor, ieder
blad is er mede bezet. De millepora polymorpha of coriacea
en de flustra pilosa kiezen deze plant om er millioenen
fraaije witte cellen op te maken. Deze bemesting verschaft dus
gelijkelijk plantaardige, dierlijke en anorganische voeding aan den
grond. N.B. Met MARTINET wordt theoloog
en natuurkundige
Jan Floris Martinet bedoeld
|