Nederlandse binnenvaart in de periode 1850-1950 |
Een ruwe indeling van zeilschepen naar regio:
Noordelijke provincies (Groningen, Friesland, Drente, Noord-Overijssel): tjalken bolschepen steilsteven spitse praam pramen (Drentse en Overijsselse) klipperaak (noordelijk) hasselteraak snik (Friese en Groningse) |
Riverengebied: hagenaar klipper rijnschip tjalk ijsselaak rietaak klipperaak (zuidelijk) |
Noord- en Zuid-Holland en Utrecht: tjalk westlander zandbok pakschuit kraak klipper aken |
Op steven of heve gebouwd
Bij een indeling naar bouwwijze van Nederlandse zeilschepen van de binnenvaart
hanteert men meestal het criterium of het schip al dan niet "op steven" is
gebouwd. Op steven gebouwd wil zeggen dat de gangen van het vaartuig in het
voorschip bijeenkomen tegen een voorsteven. Deze steven vervult dus een
duidelijk constructieve functie. Daarnaast kennen we de niet op steven gebouwde
schepen, meestal aken genoemd. Het belangrijkste
kenmerk van de aken is dat ze, uitgezonderd de
stevenaak, "op heve" zijn gebouwd. Dit
wil zeggen: de gangen komen in het voorschip niet bijeen tegen een steven, maar
tegen de kielplaat die in de kop rond- en omhoog gebogen is en doorloopt boven
de waterlijn. De bocht in de kielplaat noemt men de heve. De boegen zijn zo rond
dat de stevigheid van deze bouwwijze sterk genoeg werd geacht voor het doel
waarvoor het schip bestemd was.
Op steven gebouwde schepen:
tjalken
bolschepen
spitse praam
steilsteven
klipper
kast
kraak
klipperaak
westlander
pakschuit
bok
snikOp heve gebouwd (aken):
hagenaar
hasselteraak
ijsselaak
rietaak
hevelaken
en meer
Hoewel al in 1847 bij Fop Smit te Kinderdijk een ijzeren
stoomschip, de Industrie, van stapel liep, heeft de stoommachine bij binnenvaartschepen geen rol van
betekenis gespeeld. De machine en bunkervoorraad kolen nam teveel laadruimte in
beslag en er was een stoker nodig. In plaats daarvan koos men voor sleepboten, die
in groten getale gebouwd werden, zowel in de 19e als in de 20e eeuw.
Aanvankelijk trokken stoomsleepboten de zeilschepen die bij gebrek aan wind of
met tegenwind nu toch hun reis konden voortzetten; later werden er vrachtschepen
gebouwd zonder eigen voortstuwing, speciaal ingericht om gesleept te worden.
De sleepvaart vond het eerst toepassing op de Rijn. De rijnschipper heeft in
alle tijden te maken gehad met het overwinnen van de stroom. Zeilen was vaak mogelijk op de benedenrivieren, maar meer ‘naar boven’ was men eeuwenlang
aangewezen op het jagen van schepen door mens of paard.
Al in 1840 werden op de Rijn de eerste ijzeren
sleepschepen of -kanen, getrokken door stoomsleepboten. In de loop van de 19e eeuw evolueerde
dit scheepstype tot de grote sleepkasten of rijnaken. De sleepkasten werden
meestal geformeerd tot sleeptreinen van meerdere schepen. Onderweg werd
gewisseld van sleepboot; op de bovenrijn was meer vermogen nodig dan op de
benedenrijn.
Het bouwen van sleepschepen beperkte zich echter niet tot de
rijnvaart. Ook voor de vaart op de kanalen werden sleepschepen gebouwd en hand
in hand hiermee ontwikkelde zich in de loop van de 20e eeuw een uitgebreid net
van binnenlandse stoomsleepdiensten waarvan de sleepschipper gebruik kon maken.
Dit net van sleepdiensten zou pas na de Tweede Wereldoorlog geleidelijk
verdwijnen.
Het meest bekende ‘manusje-van-alles’ van de Nederlandse binnenvaart zou de
kempenaar worden, een sleepschip van 50 meter lang. Dit schip ontleende zijn
naam aan het feit dat het de sluizen kon passeren in de kanalen van de Belgische
Kempen, maar werd in geheel Nederland toegepast.
Sleepkempenaar bij aankomst bij het veevoeder en kunstmestbedrijf in Doetinchem.
[briefkaart begin vijftiger jaren]
De eerste bruikbare verbrandingsmotor voor de binnenvaart kwam rond 1890 op de
markt. Dit was de zogenaamde
liggende Rennes, genoemd naar zijn uitvinder de
Nederlandse ingenieur D. van Rennes. De motor vond vooral aftrek bij de
beurtschippers. De brandstof was petroleum. De motor bleef alleen lopen als hij
ook onder het varen permanent verhit werd met een brander. Zonder de warmte van
de brander sloeg hij af. De petroleummotor werd veel ingebouwd in de
pakschuit
(gejaagde beurtschepen), hét schip van de West-Nederlandse beurtschippers. Ook
werden er nieuwe pakschuiten gebouwd met een aan de motorvaart aangepast
achterschip (de motorkont) en met een petroleummotor in een machinekamer vóór de
roef. Het onderwaterschip van zo'n
beurtmotor voldeed beter voor de motorvaart dan dat van de oude jaag- en
zeilschepen.
Vrijwel elke beurtmotor had eigen laad- en losgerei. De petroleummotor heeft
buiten de beurtvaart betrekkelijk weinig weerklank gevonden.
Met de gloeikopmotor kwam een motor op de markt die ook aantrekkelijk was voor
niet-beurtschippers, de zogenaamde wilde vaartschippers. Vanaf 1920 werd deze
motor van belang. De gloeikopmotor was zo kompakt dat hij geschikt was om
ingebouwd te worden in kleine zeilschepen zoals bijvoorbeeld
westlanders. De
brandstof van de gloeikopmotor was dieselolie, meestal ruwe olie of gasolie
genoemd. In vergelijking met petroleum was dit een goedkope brandstof. Bovendien
had de gloeikopmotor niet het bezwaar dat hij permanent verhit moest worden met
een brander. Dit hoefde alleen om de motor te kunnen starten. De toepassing van
de gloeikopmotor in nieuwgebouwde motorschepen vond veel plaats in de
luxe-motor,
een vrachtschip vaarvan de romp veel leek op die van de beurtmotor, maar waarvan
de opbouw anders was. De luxe-motor vond emplooi in de beurtvaart, de wilde
vaart maar ook de zand- en grindvaart. Een grotere en zwaarder gebouwde variant
was de Wad en Sontvaarder, vooral gebouwd te Groningen voor de vaart naar de
Oostzee.
Verwant: motoren
binnenvaart.
De Wad- en Sontvaarder DIDE onder Duitse vlag. In 1901 gebouwd als
zeil/kof/tjalkschip VIER GEBROEDERS
Tekening van de luxe motor Janna Maria door Kees de Ridder
Bron: Themanummer van Tijdschrift voor zeegeschiedenis over de geschiedenis van
de Nederlandse binnenvaart in de periode 1850-1950. [okt 1988]
Bewerkte tekst uit: Vrachtschepen van de Nederlandse binnenvaart, 1880-1940 van
H.Dessens.