Chirurgijn / Barbier 17e eeuw |
Op 's lands oorlogsschepen behoorde een scheepsdokter aan boord te zijn. Hij werd meestal bijgestaan door een hulpje, die ondermeester heette, en een ziekentrooster (dominee), maar soms ook door een chirurgijnsleerling, die barberot werd genoemd. Door ongelukken aan boord en oorlogshandelingen moesten vooral amputaties verricht worden. Daarnaast de hopeloze strijd tegen scheurbuik, malaria, tyfus en dysentrie.
Uit de Lyste der medicamenten en instrumenten vastgesteld door de Admiraliteit van Amsterdam in 1692 treffen we het volgende instrumentarium: "Die de Chirurgijns ten dienste van den Lande, op Schepen van Oorlog, sorteerende onder het Ed. Mog. Collegie ter Admiraliteyt tot Amsterdam, gehouden zijn mede te voeren voor een togt van ses maenden".
- Een Saeg met 2 bladen, &c.
- Een krom Mes en Separator.
- Een Trepaan met sijn toebehooren.
- Een Catheter.
- Twee Sny-Tangen.
- Twee Koegel Tangen, een kromme en een rechte.
- Twee Ravebekken.
- Een Pellikaen.
- Vier Cauteria van verscheyde soorten.
- Twee clysteer Pypen.
- Blaasen.
- Spongien.
- Twee tinne Spuyten.
- Verscheyde Spalken, &c.
- Een kopere Vysel.
- Een schaeltje met fijn gewigt.
- Een kopere Pannetje.
Aldus gearresteert by de Ed. M. Heeren Raaden ter Admiraliteyt, resideerende tot Amsterdam, den 1 April 1692.
Aan "geneesmiddelen" had hij o.a. de beschikking over:
- Laudanum.
- Opiatum.
- Spiritus vini cum theriaca.
- Electuarium ex rabarbaro tosto.
- Tinctura opii.
- Oleum aninsi.
- Cornu cervi usti.
- Mel album om tot een consistentie te maecken.
- Kwik
- Guajachout
Verder nog een enorme verscheidenheid aan laxativa, kruiden, bloemen, zaden, stropen, honingsoorten, gedroogde vruchten, poeders, olieen, zalven, pleisters, gommen, meelsoorten en "chymica". De kist was verdeeld in laden en vakken. Kruiden en andere drogerijen werden bewaard in leren zakjes, behalve de sterk vochtaantrekkende, die in tinnen busjes zaten. Stropen en conserven gingen in geglazuurde aarden kruikjes. Gedestilleerd water en bijtende vloeistoffen in glazen flessen met tinnen dop. Iedere fles had in de kist een afzonderlijk met wollen stof gevoerd vakje. Zalven zaten in stenen potjes afgesloten door een varkensblaas.
Voor ontvangst moest de chirurgijn tekenen:
Ik ondergeschreven Mr .......... Opper-Chirurgijn op 'tSchip .......... onder de Hr.
Capiteyn .......... voerende ..... Koppen, bekenne naer voorgaende visitatie van de
Medicijn Kiste, deselve bevonden te hebben van alles, in de bovenstaende Lyste vermelt,
behoorlijk en na mijn genoegen voorsien: waerop de Kist in mijn tegenwoordigheyt is
geslooten en de sleutel my ter handt gestelt.
Voor alle kwalen had men een behandeling. Voelde men zich een
tikkeltje grieperig en kon de neus niet droog blijven, dan scheen een drankje,
bestaande uit rum, buskruit en snuif, een zeer probaat middel te zijn. Was
speciaal het hoofd een beetje bonzerig, dan kreeg men buskruit te snuiven of
poeders van kruidnagels te slikken of men nam zijn toevlucht tot de in die tijd
zo vaak toegepaste aderlating. Dikwijls waren deze behandelingen zelfs die rauwe
varensgasten te machtig en gingen zij van hun stokje. Ook daartegen had de
chirurgijn een slechts zelden falend middel en een stevige prik met een
gloeiende breinaald onder de voetzool deed de patiënt weer als een veer overeind
wippen. Een ander patent middel had men tegen de hik. Men spreidde de patiënt op
het dek uit en een zware tros werd op zijn buik gesmakt, de hik was op slag
verdwenen. Had men het ongeluk om overboord te slaan en werd men dan bewusteloos
opgehaald, dan werd men met bekwame spoed aan de voeten in het want gehangen. De
bedoeling daarbij was om het zeewater uit de maag te laten lopen, wat dan ook
prompt gebeurde. Door deze ongemakkelijke houding ontstond echter een dusdanige
bloedstuwing in het hoofd, dat men daardoor meestentijds het tijdelijk met het
eeuwige verwisselde. Een troost was het, dat men in ieder geval niet de
verdrinkingsdood was gestorven.
Een eveneens zeer onprettige behandeling moesten de
lijders aan de zo gevreesde scheurbuik ondergaan. Wanneer de zieke in het
stadium van voortdurende vermoeidheid en stijfheid was gekomen, werd hij aan
het stokvis-beuken gezet in de hoop, dat hij daardoor wel wat leniger zou
worden. Alhoewel deze methode zonder resultaat bleek, werd zij toch steevast
toegepast en na korte tijd openbaarden zich ernstiger symptomen, zoals het
loszitten en uitvallen der
tanden. Het zwellende tandvlees werd zwart en rotte weg, en de taak van de
chirurgijn beperkte zich tot het bijsnijden van het tandvlees, het afwassen
met vitriool en het afschrappen van de beslagen tong. De enige redding voor
deze patiënten was het aandoen van een haven, waar men zich kon
voorzien van verse groenten en fruit. Lukte dit niet, dan kwam het droeve
eind meestentijds door een hartverlamming, waardoor de ongelukkigen uit hun
lijden verlost werden.
Aan boord van het schip De Geelvinck heerste in augustus 1696 scheurbuik. De
chirurgijn beschreef de symptomen als volgt: "Stramme leeden met pairse
vlacken en blauwachtigh uytgeslagen, een bandt voor 't hart en een corten
aersem, bleeck coleur, een vermojtheyt van 't lycham". De zieken konden
nauwelijks eten "door 't voos en verrot tantvlees met losse tanden". Hij
probeerde ze in leven te houden met "datgeene sij lusten en men haer binnen
scheepsboordt geven condt".
In het jaar 1684 werden enige
walvisvaarders opgepikt. Door een 14-daags rondzwalken in een open boot waren
hun voeten bevroren. De chirurgijn ging direct aan de slag, liet de slachtoffers
een uur lang in een kuip met warme vleespekel baden en benutte deze tijd om zijn
messen te scherpen en 'begaf zig aan 't snijden en kerven, dog zij voelden 't
niet, voordat hij tot aan 't beenvlees gekomen was. Hij sneed, zoveel hij kon,
al het doode vlees (dat zo swart was als
inkt) van het levende af, verbond het met bequame middelen en heeft alsoo, door
Gods zegen, te wege gebracht, dat zij in weinig dagen niet alleen konden staan
en gaan, maar ook, als andre heur werk doen'. Enige ernstiger slachtoffers
werden nu onder handen genomen, 'dat a'dren en senuen bloot lagen en de benen
gesteld waren als die van een geraamte'. Desondanks waren ook deze na enige
weken weer zo tierig als balletdanseressen.
Bron: het boek Marin(e)ade.
De volgende beschrijving van amputeren werd ontleend aan Cornelis Solingen, die zelf als jong chirurgijn aan boord van de vloot assisteerde bij dergelijke ingrepen
Men geeft de gewonde matroos een soopje en zet hem dan halfzittend neer, zo, dat hij het vuur waarin de brandijzers gloeien niet kan zien. Een helper houdt het lichaam en de armen van de patiënt stevig vast, een tweede steunt het gewonde been. De chirurgijn overweegt nog eens ter dege op welke hoogte het been afgezet moet worden, laat dan zijn dienaar de huid en de spieren zo hoog mogelijk optrekken en tekent de incisieplaas op de huid af met een draadje, gedoopt in oostindische inkt. Vervolgens legt hij twee vingers breed boven deze streep een stevige band, die strak wordt aangehaald oom daarmee bloeding en pijn te bestrijden. Met een groot recht mes wordt snel rondom een snee tot op het bot gedaan. De dienaar schuift met en separatorium aan de buitenzijde van het bot de spieren los; de chirurgijn doet hezelfde aan de binnenzijde. Met een leren machete worden de spieren omhoog getrokken, zodat het beenvlies met het separatorium kan worden afgeschoven. De chirurgijn zaagt daarop snel de botten door; blijven er splinters, dan worden die met een tang verwijderd. De dienaar drukt vingers op de arteriën, tot zijn meester de instrumenten voor de bloedstelping heeft gepakt. Onder gunstige omstandigheden zijn vaatomsteking en onderbinding het beste. "Maar in Zeeslagen word het cauteriseren veel gedaen, omdat sulcx het ligste, gemackelijckste en veerdigste is voor den Chirurgijn, ja is daer seer noodsaeckelijck, om dat men alle Patiënten niet gelijck helpen kan, en terwijle den eenen geholpen word, den andren legt en bloed, die het binden te langdurigh soude wesen, als wel gesien en bevonden hebbe; oock soo hebben de onder-Chirurgijns meesten tijd geen handeling van op andere wijse het bloed te stelpen". Voor de arteriën dient een olijfvormig brandijzer, de pijpbeenderen worden soms nog met een plat ijzer gecauteriseerd. De amputatiestomp wordt bedekt met stroken pluksel, gedoopt in eiwit; daaroverheen stulpt de chirurgijn een natte varkensblaas waarin hij wat tarwebloem gestrooid heeft. De "stupefactive band" wordt losgemaakt en een verband aangelegd van stukken oud linnen, in de vorm van Maltezer kruizen en bevestigd met pleister.
Het aantal amputaties na zeegevechten kon zeer groot zijn. Aan boord van het Engelse hospitaalschip 'Loyal Katherine' werden in 1665 na de slag bij Lowestoft, binnen enkele dagen bij een getal van ruim 500 gewonden bijna 200 armen of benen afgezet. Behalve de ernstige letsels door kanonskogels zagen de chirurgijns veel verwondingen met houtsplinters of door loden musketkogels. Stukken hout, stukken kleding of beensplinters werden met de vingers of met een tang verwijderd. Kogels bleven, bij de nog geringe vuurkracht van die tijd, vaak in het lichaam steken. Waren ze in borst of buikholte gedrongen, dan volstond men met het verbinden van de wond, maar in het andere geval moest de chirurgijn "ten eersten, eer de couragie en fureur van den Patiënt overgaet, de wonde toesweld, rondom ontsteekt, de kogel versackt, en den Patiënt soo gesegt is gesteld, 'tnaeste bij sijn postuur of actie komende als gequetst wierd, keeren; soo de wonde wijd genoegh is, met de vinger de beste sondeer, andersins met specillen ondersoecken waer de bal is". De wond werd dan met een schaar of mes vergroot en de kogel met een kogeltang op lepel verwijderd. "En sal men die den Patient laten sien en hem alsoo verblijden" [Czc].
Chirurgijn De Graaf vertelt in zijn reisverhalen uit 1699 het een en ander
over bijzondere gevallen uit zijn chirurgische praktijk.
Afgezien van oorlogsverwondingen, was het aantal ongevallen aan boord groot en
waren de letsels door vallende stengen en katrollen, losrakend geschut, storm en
vechtpartijen vaak ernstig. Op zijn eerste reis nog als onderchirurgijn, begon
na het passeren van de Evenaar het scheepsvolk dagelijks meer te klagen.
"De Scheurbuik, Rode-loop en Watersugt heerste dapper onder 't Volck, als ook Hooft-pijn, Brandende koortsen, Kranksinnigheyd en Rasernije was alhier de gemeenste plage, niet tegenstaande wat remedie onse Opperchirurgijn aanwende om de nood-lijdende te helpen; 'T was al te vergeefs, de Ziekten vermeerderden, en sturven veel van ons Vo1k, sommige seer ellendig, 't was niet anders dan of de pest in't Schip was, en of de mensen dul of rasend waren; also dat men sommige in haar Kojen most vastbinden: twe maats in so een rasernije sprongen buiten boord en verdronken; nog een was bijna de Schutpoort uitgekropen, eermen sijn voornemen konde beletten; alsoo dat op alle dese sieken wel moste gepast worden: vele vielen de tanden uit de mond wegens Scheurbuik, en haar tandvlees was hoog, swart en verrot, dat gelijke mosten afsnijden en wassen. Veel quade en kankerachtige ulceratie sag men onder ons Volk. Ons Stuurman wierd door 't losslingeren van onse Boot sijn been verpletterd, en twee matrozen ende konstapelmaat door 't vast zetten van de stukken, aan handen en voeten gequest."
Op een latere reis vertelt hij hoe zijn schip in de Chinese Zee in een storm
raakte. De zeilen waaiden weg of scheurden in flarden van de ra's, de grote
steng, de fokkera, bezaansroede en kruissteng kwamen van boven; de boot raakte
los en slingerde van het ene boord naar het andere waardoor een man werd gedood
en enkele anderen waar gewond.
"Twee matrozen hadden gebronen benen, een persoon zijn voet te pletteren, welke
wij afsettede; een was sijn schouder, en een ander zijn arm uit 't lid geslagen;
door welke storm wij chirurgijns veel werk kregen".
Tegen het einde van zijn achtste reis, aan boord van het
oorlogsschip Het Huis te Kruiningen "voor Kopenhage
komende en bezig met 't anker te laten vallen, gebeurde
een overwacht ongeluk op ons schip, door 't breken van
de drai-reep in het nedervallen vau de fokke-ree, daar
tussen de 40 en 45 op lagen de fokke in te nemen; vande
welke drie matrosen so op de ankers als de stukken gans
dood nedervielen, en tien anderen swaar gequest, eenige
de ribben, andere d'armen en beneu aan stukken en uit 't
lid; sommige met grote wonden op 't hooft, so dat op
't laast voor de Chirurgijns nog iets te doen viel" [Czc].
Titelblad van Van de Voorde, Chirurgijns Zee-Compas
Opererende chirurgijns, titelblad van S.Blankaarts "Konstkamer der Chirurgie".
De schepelingen hadden recht op een gratis
behandeling, wanneer zij tengevolge van de dienst ziek of gewond raakte. Was een
matroos gewond, omdat hij tijdens een ruzie met een medelid van de bemanning
gevochten had, dan eiste de chirurgijn aparte betaling. Wanneer een
bemanningslid in het gevecht een arm of been verloor, was hij voor verdere
dienst onbruikbaar. Hij werd dan ontslagen, wel kreeg hij een
schadeloosstelling. Men vond het gerechtvaardigd, dat iemand die zijn leven voor
het land had geriskeerd in aanmerking kwam voor een vergoeding. En verder was
men bang , dat de bemanningsleden niet zouden vechten, wanneer zij wisten dat
het land, in geval van verminking , niet voor hen zou zorgen. In 1665 werd
bekendgemaakt welk geldbedrag een verminkte schepeling of zeesoldaat zou
ontvangen. De grootte van de som was afhankelijk van de aard van de verwonding.
Ze lijken misschien niet erg groot. In werkelijkheid zijn het flinke bedragen.
Een Schepeling (matroos) verdiende per maand tien tot elf gulden met kost en
inwoning.
Verlies van beide ogen Verlies van één oog Verlies van beide armen Verlies van rechterarm Verlies van linkerarm Verlies van beide handen Verlies van rechterhand Verlies van linkerhand Verlies van beide benen Verlies van één been Verlies van beide voeten Verlies van één voet |
F. 1500.- F. 350.- F. 1500.- F. 450.- F. 350.- F. 1200.- F. 350.- F. 300.- F. 700.- F. 350.- F. 450.- F. 200.- |
Uit: "Vloot van De Ruyter", door dr C.M. Schulten 1971
Vanwege de noodzakelijkheid om, door gepaste voorzieningen, aan de zeelieden
die op hun reizen door ziekte mogen worden aangetast, een behoorlijke hulp en
verzorging te verzekeren, vaardigde Koning Willem I de volgende algemene
geneeskundige verordeningen uit:
Art. 1 Niemand zal als scheeps-heelmeester mogen varen ter koopvaardij of
visserij, dan de zodanige, als welke tot de praktijk der heelkunde in de
Noordelijke en Zuidelijke provinciën des rijks in het algemeen bevoegd zijn, en
een bewijs kunnen produceren van genoegzame kennis in de pharmacie en de
behandeling van inwendige ziekten, vooral van de meest voorvallende ziekten der
schepelingen.
Art. 2. De bovengenoemde kunstoefenaren die van een dergelijke bevoegdheid niet
voorzien zijn, zullen zich, ter verkrijging daarvan, moeten adresseren aan een
provinciale commissie van geneeskundig onderzoek en toeverzigt, of aan een door
de respectieve gouverneurs te benoemen commissie van drie leden der
geneeskundige jurys.
Art. 3. Onbevoegde scheeps-heelmeesters, evenals hun schippers of reders, zullen
elk vervallen in een boete van NLG 50.
Art. 4. Geen scheeps-heelmeester zal van hier mogen vertrekken dan nadat zijn
scheepskist is gevisiteerd en goedgekeurd, zo ten aanzien van instrumenten als
medicamenten; bij het niet voldoen volgt een boete van NLG 25 aan de partijen
onder 3).
Art. 5. Volgen degenen die tot visitatie gekwalificeerd zijn.
Art. 6. Er zal op worden toegezien, dat de in de scheepskisten voorhanden zijnde
geneesmiddelen van een goede kwaliteit zijn.
Art. 7. De keurmeesters zullen de goedgekeurde scheepskisten verzegelen en de
scheepsheelmeester zal deze kist aan de schipper of commandeur tonen.
Art. 8. Volgt omschreven aan wie de boetes toevallen.
Bewerkt en ingekort artikel uit de Dordtse Courant van 27 juni 1816
Bron: Stichting Maritiem Historische Data.