beschrijving binnenvaart |
Smak |
beschrijving zeevaart |
Onderstaande afbeeldingen tonen smakken met korte
brede rondzwaarden.
Binnenwater dus. De zeegaande smakken hadden lange smalle zwaarden.
Op binnenvaarttaal vind je de zeevaarders zoals Groenewegen die vastlegde.
De Rijksarchiefdienst vermeldt bij deze prent uit haar collectie: "Een smak op de ree
van Amsterdam".
Bezoeker Jos Buisman herkende echter de Drommedaris en Lange Jan
(Zuidertoren) van Enkhuizen.
Het onderschrift zou zijns inziens dus moeten luiden: "Een smak op de ree van Enkhuizen".
Delftsblauw tegeltableau.
De kunstenaar gaf het scheepje wel erg veel zeeg :-).
Een smak door David Kleyne [1790].
Een oude, aftandse smak had bij stormvloeden, die dikwijls
gepaard gingen met dijkdoorbraken, nog een taak. In tijd van oorlog was haar taak niet minder belanglijk. Veel smakken werden
gebruikt als vuurschip of brander (brûlot) en in dit geval sprak men dan van een
vuursmak.
De smak leende zich in hoge mate voor de functie van brander om haar brede,
platte bouwen de aanwezigheid van één of twee raas. Dom Francisco Manuel de
Melo geeft een zeer aanschouwelijke en realistische beschrijving van een aanval
van een vuursmak en daaraan ontlenen wij (Ons Amsterdam) enige gegevens: De mannen moeten wel echte vuurvreters geweest zijn, kerels, die
voor de duivel niet bang waren, want hun taak was buitengewoon levensgevaarlijk.
Vooral, wanneer ze binnen het vuurbereik van de vijandelijke musketten kwamen. Maar de ervaring leert dat in oorlogstijd
voor de gevaarlijkste karweitjes genoeg vrijwilligers zijn. Een zeventiende eeuws recept voor een brandschip: 3
okshoofden van 1000 pond
harpuis, 8 pektonnen, 16 tonnen teer, 50
lege teertonnen, een vat met 150 liter olijfolie, 6 pond kamfer, 50
pond zwavel en 15 el klaverdoek met zwavel aan dek om de zaak aan te
steken. Direct onder het dek was de brander tot aan de kiel opgevuld
met takkenbossen en sprokkelhout. Door de openstaande
geschutspoorten was er voldoende trek voor een vuurzee. Bronnen: |
Zo ging dat in zijn werk. De brander werd door een aantal vrijwilligers zo dicht mogelijk bij het doel gezeild, aangestoken en door roeiers tegen het doel getrokken, waarna de branderbemanning met doodsverachting dreggen overgooide en bliksemsnel in de roeiboot aan de loefzijde sprongen om terug naar het moederschip te roeien. De windrichting naar het doelschip deed de rest. Luc Panhuysen schrijft: "Om een dergelijk helleschip tot het moment van entering te bemannen vergde stalen zenuwen. Vaak herkende het beoogde slachtoffer de naderende brander al van honderden meters afstand en werden zijn schoten met het kleiner worden van de afstand snel scherper en fanatieker. Om deze reden liep een branderaanval in het laatste stadium, wanneer de boorden elkaar moeten raken, nog wel eens in het honderd omdat de bemanning te vroeg in de sloep was gesprongen". |