kennisbank voor pleziervaart
         en scheepvaarthistorie
 
 

De Oost-Indische Reyse van Willem IJsbrantsz. Bontekoe.

"In ’t Jaer ons-Heeren 1618 den 28 December ben ick, Willem Ysbrantsz. Bontekoe, van Hoorn, Tessel uytgevaren voor Schipper, met het schip genaemt Nieu-Hoorn, ghemant met 206 eeters, groot 550 lasten."

Met deze woorden begint het journaal van het schip de Nieuw-Hoorn, eigendom der Oost­Indische Compagnie, en bestemd om een grote lading buskruit naar Batavia te brengen. Het was - naar onze begrippen althans - een wonderlijk scheepje, doch zeker niet minder dan die, waarmee Cornelis Houtman of Abel Tasman hun reizen maakten en wij beschrijven, juist deze reis, om des te duidelijker aan te tonen met welke moeilijkheden onze eerste Oostinjevaarders te kampen hadden. De reis van Bontekoe was wel een der ongelukkigste, die in de geschiedenis bekend is; de ene ramp na de andere trof het schip en haar opvarenden, zodat men tegenwoordig een minder voorspoedige vaart nog wel eens een reis van Bontekoe noemt.

In het begin van de reis liet zich alles nogal gunstig aanzien. Men schoot flink op, doch nauwelijks was men het Kanaal uit of de Nieuw-Hoorn werd door een zware storm overvallen. Er kwamen zware stortzeeën over en de bemanning kwam in opstand en wilde de steven wenden. Gelukkig was alles niet zo erg, als het zich liet aanzien. De ruimen maakten nog geen water en alles werd weer gesust. Doch de storm bleef duren en allengs begon de toestand er minder prettig uit te zien. Door het aanhoudend slingeren van het schip en het rekken van het touwwerk begon de grote mast onheilspellend te kraken. Even boven het dek vertoonden zich scheuren en men verwachtte, dat de mast geheel zou afbreken. Na lang zoeken vond men echter er wat op. De mast moest verstevigd worden en daartoe koos men, bij gebrek aan iets anders, de steng uit, een verlengstuk van de mast. Deze moest naar beneden gehaald worden, hetgeen in vliegend stormweer, een uiterst moeilijk en gevaarlijk karweitje was. Het gelukte echter; de steng werd langs de mast bevestigd en zo werden voorlopig grotere rampen voorkomen. De storm hield veertien dagen aan, doch behoudens wat kleine averij kwam de Nieuw-Hoorn zonder ernstige schade uit de strijd. Men gebruikte een paar dagen om het want stijf te zetten en de zeilen weer in orde te brengen en zette daarop koers naar de Afrikaanse kust, waar het schip werd ingehaald door de "Nieuw-Zeeland" en de "Enkhuizen", eveneens van de Oostindische Compagnie. De schepen bleven voorlopig in elkaar's buurt en men trachtte de Kanarische eilanden te bereiken om daar voorraad op te doen. Nadat de storm geluwd was, was er echter een zware mist op komen zetten, die het navigeren welhaast onmogelijk maakte. Men kreeg de Kanarische eilanden niet eens te zien en zette koers naar de Kaap Verdische eilanden, die zonder verdere ongelukken bereikt werden. Hier werd de grote mast van de Nieuw-Hoorn grondig gerepareerd, van stevige klampen voorzien, en de steng er weer bovenop geplaatst. Met het innemen van voorraad was men echter minder fortuinlijk; de inboorlingen, die waarschijnlijk nog maar weinig vreemdelingen gezien hadden, moesten niets van bezoek hebben en toen een sloep de wal naderde om daar te gaan vissen, werd deze van het eiland beschoten. Alleen door haastig de steven te wenden, kon men verder onheil voorkomen. Van de "Enkhuizen", die even­eens een sloep naar de wal had gezonden, werden drie mensen gedood.

Neen, het was nog niets gedaan met de aanloophavens in die tijd! Op de verdere reis over de Atlantische Oceaan gebeurde er eigenlijk niet veel bijzonders. Men schoot niet al te hard op, doch dat was zoiets gewoons, dat men het amper de moeite waard vond er melding van te maken. Het leven aan boord ging zijn gang. Veel was er niet te doen en soms kortte de bemanning zich de tijd met het vangen van meeuwen door middel van een lijn, waaraan een met reuzel besmeerd houtje bevestigd was. Eindelijk kwam Kaap de Goede Hoop in zicht, doch aangezien er geen zieken aan boord waren en men ook nog voldoende water had, werd besloten om door te varen. Het was in de laatste dagen van mei en het weer was goed; de drie schepen gingen van hier ieder huns weegs en het leek wel, of er nu een goede tijd voor de Nieuw-Hoorn zou aanbreken. Doch plotseling begonnen zich aan boord verschillende ziekten voor te doen. Binnen enkele dagen lagen reeds veertig man te kooi, terwijl vele anderen allerlei klachten hadden en niet in staat waren, hun werk naar behoren te verrichten. De oorzaak hiervan was voornamelijk het gebrek aan groente en verse vruchten, en daar het voor de hand lag, dat het aantal ziektegevallen zich voortdurend zou uitbreiden, was het gewaagd de tocht onmiddellijk voort te zetten. Eerst zocht men naar een goede aanlegplaats op de Oostkust van Madagascar, doch tevergeefs, en tenslotte besloot men naar Maskarinas, het tegenwoordige Réunion, te varen. Hier stond echter zo'n zware branding voor de kust, dat het onmogelijk scheen om met een boot met zieken naar de wal te varen. De stakkerds kwamen echter hun kooien uit en dreigden overboord te springen, wanneer zij niet aan land werden gebracht, en tenslotte waagde Bontekoe het erop. Hij gaf van alles mee om het leven zo dragelijk mogelijk te maken: een zeil om een tent te maken, kookgereedschap en etenswaren en bracht hen zelf aan de wal. Nu brak er voor de schepelingen van de Nieuw-Hoorn een heerlijke tijd aan. Het eiland bleek een waar paradijs te zijn. Men vond een betere ligplaats voor het schip, dat grondig opgeknapt werd en in die tussentijd deed de bemanning zich danig te goed aan allerlei heerlijkheden, zoals schildpadden, ganzen en papegaaien, drinkwater in overvloed, vis en grote palingen. Deze laatste werden op een eigenaardige wijze gevangen. Het journaal zegt hiervan: " 't Volk trocken haer hembden uit, en hielden die soo open in 't afloopent water, en vinghense in haer hembden; waren heellecker van smaeck".

Toen het schip van binnen en buiten geteerd was en op vele plaatsen met azijn besprenkeld, "alles om een gesonde lucht in 't schip te krijgen" werd voldoende voorraad aan boord genomen: gedroogde vis, gevogelte, een honderdtal schildpadden en een aantal ganzen, half gaar gekookt en in azijn gezet.
Men was bijna een maand op het eiland geweest en de zieken waren, op zeven man na, geheel genezen. Doch nauwelijks was men onderweg of de ziekteverschijnselen keerden terug en uit naam van het scheepsvolk kwamen de stuurlieden met het verzoek, om, alvorens de grote reis over de Indische Oceaan te beginnen, het eiland Santa Maria, dat men kende van vorige reizen, aan te doen, aan welk verzoek voldaan werd. Hier werden zij door de inboorlingen wat vriendelijker ontvangen. Deze kwamen direct in hun prauwen langszij om appelen, citroenen en kippen aan te bieden. Door luid "boe, boe" te roepen gaven zij te kennen, dat zij ook koeien hadden en er ontstond een levendige ruilhandel. Hoge prijzen werden er niet betaald. Een koe ging bijvoorbeeld van de hand voor een paar lepels, messen en kralen. En het ging er vrolijk toe op die markt. Onder de opvarenden van de Nieuw­Hoorn was er altijd wel eentje, die viool speelde, en nadat de inboorlingen van hun eerste verbazing bekomen waren, verdrongen zij zich om den speelman, "Knipten op de duymen, dansten en sprongen en waren verheugt en vrolijk".

Velen hadden hier nog best een poosje willen blijven, doch binnen een goede week was er geen enkele zieke meer en daar de Nieuw-Hoorn zo onderdehand meer dan tien maanden onderweg was, werd besloten de reis voort te zetten. Nu volgden enkele dagen van zorgeloze vaart. Het weer was prachtig en er viel niets bijzonders voor. Straat Soenda was niet ver meer af en niemand dacht meer aan alle rampen en narigheid, die achter hen lagen. Op negentien november werd, zoals gewoonlijk, het knechtje van de bottelier naar beneden in het ruim gezonden om brandewijn te halen voor het dagelijks oorlam. Dat was in die tijd nu eenmaal gewoonte en bovendien maakte men zich wijs, dat elke dag een glaasje een uitstekend voorbehoedmiddel tegen allerlei ziekten was. Aangezien er onder in de ruimen een inktzwarte duisternis heerste, nam de knecht een kaars mee en bevestigde die met een ijzeren steker in een ander vat. Toen hij klaar was en de kaars er weer uit wilde halen, deed hij dat zo onhandig, dat er een brandend stuk pit in het spongat van het vat brandewijn viel, waaruit hij zojuist getapt had. De brandewijn vloog natuurlijk onmiddellijk in brand; met een luide knal vloog de bodem uit het vat en de brandende vloeistof verspreidde zich door het ruim en droop ook over een partij smidskolen. Gelukkig had de knecht een paar kitten met water bij de hand en hij was zo flink om die direct over de vlammen uit te storten. Daarna sloeg hij alarm en van alle kanten kwam men met emmers water aandragen, die in het ruim leeggegoten werden. Het gevaar leek nu bezworen en iedereen ging weer rustig naar boven. Doch slechts een half uur later steeg er opnieuw rook uit het ruim op. Weer ging men met man en macht aan het blussen, maar nu was het lang niet zo eenvoudig meer als zoëven. Uit de nat geworden smidskolen, die nog lagen te smeulen, steeg nu zo'n dichte, verstikkende rook op, dat de mannen bijna niet in het ruim konden verwijlen en telkens na een korte poos moesten worden afgelost. Terwijl het scheepsvolk zijn uiterste best deed om de brand te blussen, besprak Bontekoe de toestand met de Koopman Rol, de eigenaar van de lading buskruit, die zelf de reis meemaakte. Bontekoe was er voor om de gevaarlijke lading overboord te werpen, doch Rol voelde daar niet veel voor. Het wemelde in deze zeeën van zeerovers en wat moest er van hen worden, als zij geen kruit meer hadden om zich te verdedigen. Ondertussen heerste er op het schip een verwarring, die elk ogenblik dreigde om te slaan in een paniek. Het verblijf in de ruimen was door de verstikkende rook niet meer mogelijk en op eigen gezag hadden de schepelingen gaten in het dek gehakt, waardoor zij water op de vuurhaard trachtten te gooien. Men had de boten maar vast te water gelaten en een gedeelte van de bemanning, dat bevreesd was voor zijn hachje, was er reeds in gaan zitten. Rol, die na de bespreking met Bontekoe het eerst weer aan dek kwam, werd, toen hij dit alles zag, door een panische schrik bevangen. Men riep hem toe een plaats in een van de boten te zoeken, aangezien men niet langer wilde wachten. Rol maande de opgewonden schepelingen nog om tenminste te wachten tot Bontekoe aan dek zou zijn gekomen, doch daar wilde niemand iets van weten, en nadat Rol, die ook al niet van de dappersten bleek, zich een plaatsje veroverd had, sneed men de touwen door.

Nu het grootste gedeelte van de bemanning op zo'n lafhartige wijze de vlucht had genomen, waren er niet genoeg mensen meer aan boord om de brand met succes te kunnen bestrijden, zodat de achtergeblevenen een vreeslijk lot wachtte. Bontekoe trachtte ze nog al zeilend in te halen, doch hierop was geen enkele kans. Steeds werd de verwarring aan boord groter en Bontekoe was een van de weinigen, die het hoofd koel wist te houden. Hij gaf de timmerlieden, die nog over waren, bevel om gaten in de scheepswand te boren, zodat het water het schip kon binnenlopen, doch ook dit gelukte maar gedeeltelijk, daar de boren voortdurend op spijkers stuitten. Een ogenblik leek het nog alsof men de ongelijke strijd zou winnen. De massa' s water die op de vlammen werden geworpen schenen het vuur onder de knie te krijgen, doch plotseling sloeg het over naar een paar vaten met olie en nu was er aan blussen helemaal niet meer te denken. Bontekoe schrijft in zijn journaal: "Hierdoor ontstondt sukken ghehuyl en ghekerm en ghekrijt, dat een mensche de hayren te berghen stonden, ja de bangigheydt en benautheydt was soo groot, dat het klamme sweet de menschen afliep".

Men begon nu met de weinige mensen die waren overgebleven de kostbare lading overboord te werpen, doch aangezien men handen te kort kwam, vorderde dit werk lang niet snel genoeg. Toen het vuur eindelijk ook tot deze lading doordrong, waren er van de 360 vaten nog maar zestig verdwenen. Een daverende slag, en... "'t Schip sprong aen honderd duysent stucken; 119 personen waren wij nog in 't schip doen 't sprong; die werden al te saem wech genomen en aen hutspot geslagen, dat men niet wist waer een stuck bleef. En ick, Willem Ysbrantsz Bontekoe, doen ter tijdt schipper, vloogh mede in de lucht, wiste niet beter, of ik most daer mede sterven; ik stack mijn handen en armen nae den hemel en riep: daer vaer ik heen: O Heer! weest mij arme sondaer genadigh. Meende daer mede mijn ende te hebben, doch hadde evenwel in 't opvliegen mijn volle verstand en bemerckte een licht in mijn herte, dat noch met eenige vrolijckheydt vermenght was soo 't scheen; en quam alsoo wederom neer in 't water tusschen de stucken en borden van 't schip, dat heel aan stucken was".
Ja, onze eerste Oostinjevaarders waren niet van was, want het journaal gaat verder: "In 't water leggende, kreeg ik sulcken nieuwe couragie, gelijck of ick een nieuw mensch hadde geweest. Toesiende, soo lagh de groote Mast aen mijn eene zijd en de Fokkemast aen mijn ander zijd; ick klom op de groote mast en ging daer op leggen, en sagh het werk eens over, en seyde: O Godt, Hoe is dat schoone schip vergaen gelijck Sodom en Gomorra".

Daar dreef nu de schipper op de grote mast in de onafzienbare Indische Oceaan. Om hem heen dreven wat wrakstukken, de boten met hen, die reeds vroeger de vlucht hadden genomen waren allang niet meer te zien en Bontekoe was overgeleverd aan de elementen. Zoekend keek hij om zich heen en plotseling bemerkte hij, dat hij niet het enige levende wezen in deze oneindigheid was. Wat verderop spartelde nog een schipbreukeling. Deze wist zich aan een stuk van het wrak vast te klampen en toen hij daar enige houvast had gekregen en de omgeving afzocht, bemerkte hij Bontekoe. Hij wist de schipper een stuk hout toe te steken en deze liet zijn mast in de steek en voegde zich bij den ander op het wrak. De schipbreukeling bleek een jonge Duitser, Herman van Kniphuyzen, te zijn.

Bontekoe was er intussen niet al te best aan toe. Hij had een gapende wonde in de rug en een paar gaten in het hoofd. Zo goed en zo kwaad als het ging installeerden beiden zich in het wrak en begonnen te bedenken, wat hun te doen stond. Land was nergens meer te zien, eten of drinken was er niet, zodat, wanneer er geen wonder gebeurde, een vreeslijk einde hun te wachten stond. Maar diep in hun hart hoopten beiden op de terugkeer van de boten met de gevluchte schipbreukelingen. Zij konden eenvoudig niet aannemen, dat deze zo lafhartig zouden zijn om hen helemaal in de steek te laten. Zij moesten toch de ontploffing gehoord hebben en zouden zeker terugkomen om te zien, of er nog hulp viel te bieden. Aan deze strohalm klemde het tweetal zich vast. Doch het waren bange uren voor eindelijk inderdaad de boten in zicht kwamen. Toen de boten echter zo dichtbij waren, dat men ze kon beschreeuwen, rees er een nieuwe moeilijkheid. De boten durfden namelijk het wrak niet al te dicht naderen, aangezien de opvarenden vreesden, dat zij tegen het wrak te pletter zouden slaan. Voor de jonge Duitser was dit niet zo erg; hij wist zwemmende een der boten te bereiken en werd met gejuich binnen boord gehaald. Voor de zwaargewonde Bontekoe was dit echter niet mogelijk. Lang werd er beraadslaagd en tenslotte bleek, dat er toch ook nog wel flinke kerels onder de opvarenden waren, al waren ze dan ook in paniekstemming gevlucht. De trompetter bond zich een lijn om het middel en zwom daarmee naar het wrak; eenmaal daar bond hij Bontekoe aan de lijn, die op deze manier naar de grote boot werd getrokken en daarin geholpen. Bontekoe was volkomen uitgeput, doch voor hij trachtte enige rust te nemen, zei hij de mannen vooral in de nabijheid van het wrak te blijven, daar hij daaruit nog het een en ander hoopte te redden, vooral zeevaartkundige instrumenten, daar men geen kompas of iets had. Daarna legde hij zich in de roef, voorin de boot, te rusten en zodra was hij verdwenen of het scheepsvolk nam, op bevel van koopman Rol, de riemen ter hand om te trachten land te bereiken. Rol was echter een beter koopman dan zeeman, want toen de volgende morgen de zon opging, had men het wrak uit het oog verloren en van het beloofde land was geen spoor te bekennen.

In hun wanhoop wendden de schepelingen zich weer tot Bontekoe, die terstond het bevel overnam. Hij beval zijn mannen hun hemden uit te trekken en liet daarvan zeilen vervaardigen, opdat zij vlugger vooruit zouden komen. Zijn eigen hemd wilde hij ook uittrekken, doch hiervan wilde men niets weten, integendeel, hij kreeg de enige blauwe jekker, die in de boot was, om aan te trekken en het enige kussen om op zijn hoofd te doen en zodoende zijn wonden te beschermen. De barbier, die ook tot de opvarenden behoorde, legde gekauwd brood op de wonden. Blijkbaar een uitstekende medicijn, aangezien al heel spoedig beterschap intrad. Met behulp van de kistenmaker maakte men een graadboog en sneed in de kant van de boot een kaart uit van Sumatra en straat Soenda. Er was nog een kleine voorraad brood aan boord en drinkwater verkreeg men, door bij de regen de zeilen in te nemen en over de boot te spannen, zodat men het water in een paar vaatjes kon opvangen. De neus van een schoen diende als drinkbeker en ieder kreeg per keer een neusje vol. De voorraad brood raakte echter al gauw uitgeput en zoals dat vaker gaat, zodra de honger zich deed gelden, werd ook de stemming er niet beter op. Toen de nood echter op het hoogst was, kwam er uitkomst in de vorm van een vlucht meeuwen, die laag over de boten scheerde. De vogels werden gevangen en rauw verorberd en Bontekoe verzekerde, dat het hem "soo soet smaekte alsof ick honingh in mijn mond en keel stak".

Nu kwam de stemming er eensklaps weer in. De bemanning van de kleine boot, die daarom al zo lang gesmeekt had, werd aan boord van de grote boot genomen, zodat deze nu 72 koppen telde. Doch de meeuwen raakten op, nieuwe lieten zich niet zien en door de aanhoudende droogte ontstond er ook gebrek aan regenwater. Een keer kwam er een school vliegende vissen in de boot terecht, die eveneens rauw werden verslonden. Doch daarna deed zich het gemis aan water des te erger gelden. Bontekoe schrijft in zijn dagboek: "De benautheydt werd hoe langer hoe swaerder en grooter en het volk begon soo wanhopig, mistroostig en wreet op elkander te sien, dat het leek, dat se malkander bijkans souden aenghetast hebben om te eten." Inderdaad waren de mannen langzamerhand zo wanhopig geworden, dat het plan geopperd werd om de scheepsjongens te doden en op te eten. Deze waren immers de jongsten. Duurde de beproeving nog langer, dan zou men het lot laten beslissen wie er aan de beurt was. Met grote moeite en overredingskracht wist Bontekoe nog drie dagen uitstel van dit afschuwelijke plan te krijgen en ook nu geschiedde er plotseling weer iets, dat de hoop van de uitgeputte mannen een ogenblik deed herleven: het begon te regenen, zodat althans de ergste dorst gelest kon worden. En eindelijk, op de dertiende dag nadat men het wrak uit het oog verloren had, klonk plotseling die kreet, die voor alle schipbreukelingen, door alle eeuwen heen, steeds weer als hemelse muziek geklonken heeft: "Land".

Het was de kwartiermeester, die aan het roer zat en plotseling uitriep: "Mannen, komt uyt; het Landt leydt dicht voor ons; land, land"!
Nu was het leed spoedig geleden; nog diezelfde dag werd het land bereikt. Het bleek een onbewoond eiland te zijn. Water was nergens te vinden, doch wel groeiden er massa's kokosnoten. De mannen, die stuk voor stuk uitgehongerd waren, aten hiervan, ondanks de waarschuwing, zo veel en snel achter elkaar, dat de meesten zich al spoedig ziek voelden. Men laadde nu de boot vol met deze kostelijke vruchten en vertrok de volgende dag naar Sumatra, dat volgens de berekeningen, op ongeveer vijftien mijl afstand moest liggen. De volgende avond kreeg men het eiland in zicht, doch de landing geschiedde onder de moeilijkste omstandigheden, aangezien er een zware branding dwars voor de kust stond.
De eerste nacht aan wal was verre van rustig. De schipbreukelingen hadden zich zo goed mogelijk geïnstalleerd en vuren aangelegd om hun natte plunje te drogen. Doch midden in de nacht werden zij verrast door de inboorlingen en Bontekoe verhaalt: "Soo quamen de Inwoonders van het land en meenden ons daer al te saemen doot te slaen. Resolveerden evenwel, dat wij ons soo niet wilden laten doot smijten; namen derhalve gebrande houten in de handt en trokken tegen haer aen in 't doncker; de voncken vyers vlogen over 't Landt, 't welck bij duister een vreeslijk aansien gaf".

Toch werden de inboorlingen hierdoor afgeschrikt en ze lieten de schipbreukelingen verder met rust, die echter maar zeer betrekkelijk geweest zal zijn. De volgende morgen waren de inlanders wat vriendelijker gestemd; zij verkochten tenminste rijst en hoenders, die met realen van achten betaald werden. Tevens vertelden zij, dat hun land Sumatra heette en dat verderop Java lag, waar Jan Pietersz. Coen van Hoorn generaal was. Bontekoe en de zijnen begrepen nu, dat ze op de goede weg waren, doch durfden de overtocht niet te wagen zonder voldoende proviand mee te nemen. Vlak aan de kust was niets bijzonders te krijgen en na veel wikken en wegen ging Bontekoe met vier man en al het geld, waarover men nog beschikte, ongeveer tachtig realen, met een prauw de rivier op, om te trachten in het dichtstbijzijnde dorp voedsel te bemachtigen.
Men slaagde boven verwachting. De ontvangst in het dorp was allervriendelijkst en de inboorlingen verkochten hun zelfs een buffel, die echter zo wild bleek, dat hij niet in de prauw te krijgen was. De vier matrozen boden echter aan het beest de volgende dag naar de boot te brengen en na veel tegenstrubbelen ging Bontekoe alleen met de prauw terug. Alleen nam hij twee inboorlingen mee om te roeien, hetgeen deze heren echter al gauw begon te vervelen. Na een eindje gooiden ze de riemen er bij neer en begonnen om geld te vragen. Daar zij beiden gewapend waren met een kris, "sijnde een gheweer of het een ponjaert was, met vlammen", was het te begrijpen, dat Bontekoe zich niet zo erg op zijn gemak voelde en maar gauw in de zak tastte. Doch een eind verder begonnen zij weer te bedelen en te dreigen en Bontekoe, die het niet op een vechtpartij wilde laten aan­komen, wist niets beters te doen, dan luid te gaan zingen. Dit vonden de inboorlingen zo prachtig, dat zij hem verder met rust lieten en hem gewillig naar de boot roeiden. De volgende morgen kwamen de vier matrozen met de buffel maar steeds niet opdagen en men begon zich reeds ongerust te maken, toen een aantal inboorlingen met een andere buffel verschenen .en vertelden, dat de matrozen de eerste buffel niet de baas konden en daarom maar alleen terugkwamen. De buffel, die zij meebrachten bleek echter al even wi1d en Bontekoe gaf een paar van zijn mannen bevel, de hielpezen van het dier door te snijden. Hierover ontstaken de inboorlingen in woede. Ze begonnen op een afschuwelijke manier te krijsen en te fluiten, waarop een paar honderd wilden uit de bossen te voorschijn stormden en de Hollanders de terugweg naar de boot trachtten af te snijden. Nu werd het een algemeen sauve qui peut.Wie er niet in slaagde de boot te bereiken, sprong in de rivier om te trachten zich zwemmende te redden en aan de moordende speren der inlanders te ontkomen. Het kostte nog heel wat moeite om de boot vlot te krijgen, daar men zich onderwijl voortdurend de wilden van het lijf moest houden, doch gelukkig draaide juist op het goede ogenblik de wind, die steeds uit zee had gewaaid, zodat men er in slaagde dit ongastvrije oord te verlaten.

Bij alle gevechten waren verscheidene Hollanders gesneuveld, zodat men nu nog slechts met 56 man overbleef. Door het overhaaste vertrek waren er maar acht hoenders aan boord, die natuurlijk zo verdwenen waren. Er zat niets anders op, men moest weer aan land. Doch gelukkig troffen de schipbreukelingen het nu beter. Ze vonden uitstekend drinkwater en veel oesters, die uitstekend smaakten, temeer daar ze nog beschikten over een beetje peper, die "lustich in de maegh gloeide". Die nacht stak er zo'n wind op, dat men de zeilen moest innemen, en de boot aan wind en golven moest toevertrouwen. Bij het aanbreken van de dageraad zagen zij drie eilanden die zij aandeden in de hoop er voedsel en water te vinden. Vooral het laatste bleek er overvloedig te zijn en zij namen wel een last in. Bontekoe was echter door alle tegenspoed zo mismoedig geworden, dat hij somber gestemd over het eiland dwaalde en een vurig gebed opzond: "soo laet doch eenighe van t Volck terecht komen, opdat men wete magh, hoe dat 't met ons en het schip geghaen is".

Zo erg zou het echter niet behoeven te worden. Later op de dag zag hij, van een der hoogste punten van het eiland, heel in de verte twee blauwe bergen aan de horizon en herinnerde zich, dat hij meer dan eens had gehoord dat er op de kust van Java zulke bergen lagen. Men was dus op de goede weg! Onmiddellijk werden de zeilen gehesen en groot was de vreugde toen de volgende morgen een man, die in de mast geklommen was, uitriep: "ick sie schepen liggen"!
Het bleek een Hollandse vloot van 23 zeilen te zijn onder Frederik Houtman, met welke men van Texel was uitgevaren, doch die men in de Spaanse zee uit het gezicht verloren had. Men kan zich de verbazing van deze lieden voorstellen, toen zij het zonderlinge vaartuig van Bontekoe met de uit hemden vervaardigde zeilen zagen aankomen. Het duurde niet lang meer, of Bontekoe zat in de kajuit van Frederik Houtman, die onmiddellijk een maaltijd voor hem liet aanrichten, doch Bontekoe vertelt. later: "Maer as ick het braadt en eten sagh, sloot mijn herte in het lijf toe en de tranen schooten mij van blijdschap over de wangen, sa dat ick niet eten kon".

Ook voor de schipbreukelingen werd uitstekend gezorgd. Zij werden opnieuw in de kleren gestoken en naar het pas gestichte Batavia gezonden, waar zij door Jan Pieterz. Coen, die een stadgenoot van Bontekoe was, vriendelijk werden ontvangen. Bontekoe zelf kreeg direct het bevel over een nieuw schip en bracht nog tal van jaren in de Indische en Chinese Zeeën door. Het verhaal van zijn reis, dat in 1646 in druk verscheen, is een der meest gelezen boeken van zijn tijd geworden en heeft onze voorvaderen gesticht als geen ander. Met hetzelfde vertrouwen en doorzettingsvermogen zijn anderen de weg, die Bontekoe als een der eersten is voorgegaan, gevolgd. Telkens weer, door alle eeuwen heen. De schepen werden anders, de weg werd korter, doch wat hetzelfde bleef bij deze Oostinjevaarders was de onverzettelijke wil om deze weg te blijven gaan.

Oostinjevaarders, D.M. Huizinga, [Stoomkoffiebranderij en theehandel Kanis & Gunnink, Kampen, 1949].

N.B. Het "wonderlijk scheepje" van Huizinga was een spiegelretourschip en Cornelis Houtman heette Cornelis de Houtman.