kennisbank voor pleziervaart
         en scheepvaarthistorie
 
 

 

Vaartips.nl (1998) is minder geschikt voor smartphones.

 

  Andere tips en wetenswaardigheden
  A     B     C     D     E     F     G     H     I     J     K     L     M     N     O     P     Q     R     S     T     U     V     W     X     Y     Z  
Oude vissersschepen
Aanvulling en verbetering graag naar vaartips.nl
     
Binnenvaart
 
Visserij
 
Zuiderzee: Speciale aandacht voor vissersschepen (botvissers) van de voormalige Zuiderzee. Er waren nogal wat typen en ze leken sterk op elkaar, maar hadden ieder eigen visgronden. Allen worden hieronder beschreven. K. Boonenburg heeft in zijn boekje "De Zuiderzee" een kaart opgenomen waarin de belangrijkste gebieden zijn aangegeven met specifiek type. Klik op het kaartje. Op het grote kaartje kan per gebied en scheepstype geklikt worden.

Zeeland: Het Visserijmuseum in Breskens.

Het Visschers Klappertje: Tabel met de maanden wanneer vissoorten het best te vangen en te eten zijn.


Atlas van Stolk, eerste helft 19e eeuw


Belgische reclame uit 1977:


 
Rivieren: De nauwelijks belichte zoetwatervisserij.
bloemlezing van gekende benamingen uit de oude riviervisserij.


Aak
Friese aanduiding of toevoeging voor vissersschepen met een kromme voorstevenbalk. Deze visaken omvatten zo'n beetje alles wat van schokker richting boeier gaat. Denk aan verbindingen als visaak, botaak, mosselaak, palingaak, Wieringer-, Enkhuizer- en Workumeraak. En niet te vergeten de Lemsteraak.
Zie ook "aak" bij binnenvaart.
Aardappelschuit Aardappelschuit was de geringschattenede benaming voor Zeeuwse vissersschepen die 's winters op Engeland en Schotland voeren met Zeeuwse kleiaardappelen. 's Zomers werd gewoon gevist in de Zeeuwse wateren.
Bezaanschuit
Een volle, ronde schuit met een bezaanzeil (licht gebogen gaffel, verticale banen en een rond gesneden onderzijde) i.p.v. een staand gaffelzeil zoals bij een gaffelaar. Een bezaanschuit kon, naast het bezaan en stagfok, eventueel een (toren-)druil als stuur- of hulpzeil, en een ratopzeil, een breefok en een kluiver als lichtweerzeilen voeren. Dit type schepen was vanaf de tweede helft van de 18e eeuw in gebruik bij vissers van de Zuidhollandse eilanden.
Zie ook schuit en scholschuit.
Blankenbergse
schuit

Blankenbergse schuiten waren zware en lompe vaartuigen. Ze doen denken aan de Scheveningse bom. In 1780 telt men te Blankenberge maar liefst 73 schuiten. Het open vaartuig had vooraan een roefje als slaap-, eet- en kookplaats. Door een gat in de rechtopstaande plankenwand kropen de vissers naar binnen. Langs de zijwanden van het logies lagen de twee kooien, een strozak op een houten plank. Als hoofdkussen fungeerde het opgerolde friese vest, dat meestal doorweekt was tengevolge van het opslaande zeewater. De Oostendse vissers lieten zich smalend uit over deze schuiten. Ze noemden ze padden. En inderdaad kroop dit logge maar zeewaardig vaartuig moeizaam over de golven, daar waar de Oostendse kielschepen, sneller voeren. De Blankenbergse schuit was nog getuigd met emmerzeilen. Later kwam het kottertuig in gebruik.
Bron: Nationaal Visserijmuseum Oostduinkerken.
Blazer
Blazer of blazerschuit. Bollig op botter gelijkend vissersvaartuig, maar voller en zwaarder uitgevoerd met rechte hoge boorden vanaf de waterlijn. De bolle spantvorm loopt in het achterschip geleidelijk naar een S-vorm. Viste voornamelijk op de noordelijke Zuiderzee en de Wadden, maar kwam ook voor in de Zeeuwse wateren, (boeieraak?). De voor die tijd moderne blazer - pas ontwikkeld in de tweede helft van de 19e eeuw - werd ook als vrachtschip en bergingsvaartuig gebruikt. Het stoere schip had weinig diepgang en was goed bestand tegen regelmatig droogvallen. Een kleinere versie was de Bolstjes, Lemster of Limster, die in Makkum werd gemaakt, hoewel sommige kenners dit als een kleine Lemsteraak zien. Het is bekend dat er tenminste één stalen blazer is gebouwd welke momenteel in particuliere handen wordt gerestaureerd. Het is de SL1 uit Stellendam. Het Friese Peazens-Moddergat bezat tot de noodlottige beslissing van 1883 een flinke vloot blazers en visaken. Tengevolge van de strenge winter waren voorraden en financiën van Moddergat dermate aangesproken, dat men besloot de vissersvloot een paar weken eerder te laten uitvaren. In de nacht van 5 op 6 maart voltrok zich daarop een ramp. Tijdens vliegende storm vergingen 17 blazers en (Wierumer) aken en verdronken 83 vissers... De overgebleven vloot werd verkocht naar Goeree, Stellendam en Ouddorp.
In zijn "Kleine Vaart en Visscherij" uit 1905 schrijft G.Doncker bij Botters, Schokkers en Blazers over blazers: Dit zijn overdekte vaartuigen met één mastje. Zij hebben een hooge kop en behooren meestal te huis in de Zuiderzee-havens. Door den nood gedreven visschen deze scheepjes dikwijls op de Noordzee. Dat dit altijd een waagstuk blijft is helaas maar al te dikwijls ondervonden.
Boeieraak
Hoewel de toevoeging "aak" als typisch Fries wordt gezien, is de boeieraak een Zeeuws vissersscheepje. Er waren er niet zoveel in de vaart. Enkele tientallen voeren uit van Bergen op Zoom, Yerseke en Philippine. De boeieraak had weinig diepgang en was erg plat, het geringe vrijboord was gemakkelijk in het gebruik voor de fuikvisserij en voor het werk aan de oesterpannen. Vanwege de toevoeging "aak" vermoeden sommige kenners dat het type uit het Noorden komt en via de grote rivieren in Zeeland is gekomen. Best mogelijk, de naam komt in het Noorden tegenwoordig wel voor, maar niet als visserman. Er wordt geen specifiek type mee geduid, maar gebruikt voor "boeiers", die eigenlijk geen boeier zijn. Het zijn luxe tjalkjes en Lemsteraken met wat rondere vormen, vaak van oorsprong beurtschepen, die nu gebruikt worden voor de pleziervaart. Kenmerkend verschil met boeiers is, dat een klassieke boeier een naar binnen vallend boeisel heeft. De zwaarden vallen opgehaald schuin naar binnen. De boeieraak heeft dat niet. De zijkanten met het boeisel staan vrijwel verticaal en de zwaarden draaien dan ook in een rechte hoek met het wateroppervlak. Anders dan bij een tjalk of skûtsje staat de schipper in een boeieraak in een kuip aan de helmstok. (Op een skûtsje werd onder het achterdek door de schipper en zijn vrouw geslapen). Jan Wijbrands uit Stavoren had rond 1920 drie boeieraken voor charter. In Stavoren noemden ze het boeiers, maar dat waren ze dus niet. Nou ja, volgens onze drang naar classificatie dan ;-)
Bron: Oude Zeeuwse Vissersschepen en voor de Friese boeieraak Dirk Huizinga.
Bokker Bokker is in vissersjargon de benaming voor een boomkorkotter. Een kotter die met de boomkor vist.
Bol
De bol is een klein rondbodemd vissersscheepje, dat pas na 1900 ontstond. Het was scheepstimmerman Jan Kroese uit Vollenhove die de eerste bol maakte met als uitgangspunt een bons, maar met het lijnenplan van een botter. De bol was oorspronkelijk niet langer dan 8 meter en werd gebruikt voor de ansjovisvangst op de Zuiderzee. Het scheepje is typisch rond (bol) gebouwd en werd genoemd naar de thuishaven. Vollenhovense (Vollenhoofse)  bol, Enkhuizer bol, Wieringer bol etc. In Enkhuizen werd de bol ook wel aalboot genoemd. De Maritieme Encyclopedie geeft voor Wieringer bol de volgende omschrijving: Van dit soort schepen is er maar een tiental gebouwd. Zij hadden een kiel, een gebogen vallende voorsteven en een steilstaande rechte achtersteven. De romp had een weggeveegde bolle kop en een vol achterschip. De dwarsdoorsnede was bolvormig tot aan het berghout. Erboven viel het boeisel binnenwaarts. De kop was vrij laag en de romp had een matige zeeg.
Latere bolletjes voor recreatie werden ook als platbodem gebouwd. Een lijnenplan uit het Fries Scheepvaartmuseum laat een smal plat vlak zien.
Wetenswaardig: De balkweger (drager van de dekbalken) werd bij Vollenhovense bol en schokker draam genoemd [Huit].
Zie ook: Stichting Stamboek Ronde en Platbodemjachten.
Bom
Het bomschip [bomschuit] was een solide, breed en hoekig platbodemd overnaads langsscheeps getuigd visserschip met één mast en vaak een klein achtermastje. De schuiten waren gemiddeld zo'n 14 meter lang en zeven meter breed. De grootte werd aangeduid als 10, 11 en 12 boorden, het aantal planken van de buitenhuid. De voor zeeschepen allang afgeschafte overnaadse bouwmethode was nodig om het schip voldoende sterkte te geven om het met behulp van paarden en rollen op de vaste ligplaats, het strand, te trekken. Het waren trage zeilers, 2 tot 2,5 knoop (4 tot 5km/u) , maar lagen bij ruwe zee als een blok in het water. Het gevoerde zeil van de met lange zwaarden uitgeruste schuit bestond uit grootzeil, gaffeltopzeil [tjik], bezaan, stagfok en kluiver. Het robuuste schip had een zware bodem waaraan het waarschijnlijk de naam  - bodemschuit of bomschuit - dankt en was daardoor straffeloos op het strand te zetten. Kijk maar bij Panorama Mesdag. Minder bekend is dat bomschepen ook ingezet werden als vrachtvaarder op Engelse-, Belgische- en Franse havens. Begin 19e eeuw bezat Scheveningen zelfs zes bomschepen welke "ter oorlog uitgerust" waren en dienst deden op de Zeeuwse wateren [PleC]. De bom lijkt een verbeterde versie van de Egmonder visserspink te zijn, niet te verwarren met het veel grotere pinkschip als koopvaarder. Tot in de 19e eeuw sprak men nog van Zijdse bom, zo genoemd naar de Zijde, de kuststreek tussen Maasmond en Huisduinen. Met het gereedkomen van de vissershaven van Scheveningen in 1904 was het niet meer nodig de schepen op het strand te zetten en was het pleit voor de logge onhandelbare schepen beslecht. De laatste bom verdween in 1920.
Bons
De bons is eigenlijk een kleine schokker met bolle wangen, waarvan de mast wat verder naar achteren staat en de voorsteven iets minder schuin is dan de schokker, maar hezelfde massieve aanzicht heeft door de robuuste beer. Het zijaanzicht van een bons doet enigszins aan een botter denken. Alle schepen die de vroegere Zuiderzee bevoeren lijken echter op elkaar. Per vissersplaats of -gebied werden wijzigingen aangebracht en gebruikte men eigen benamingen. Er varen nog maar drie bonzen, de EB 39, gebouwd in 1913, de BU 92, gebouwd in 1920 en de in 2004 door Henk Wildeboer van de gelijknamige punterwerf uit Giethoorn samen met Jan Bene Oort gebouwde nieuw bons: "De Skûte".
Botter
Een vissersvaartuig van het type kromsteven met een licht V-vormig vlak, bijna platbodem, met een net uitspringende kiel en hoekige kimmen die overgaan in bol naar buiten lopende zijden, waarvan het boeisel boven het berghout naar binnen valt (invalling) en een gemakkelijk laag achterschip, met als opvallend kenmerk een zeer grote fok, die nodig was om de netten te slepen, maar moeilijk te hanteren bij overstag gaan. De botters die op de Noordzee visten hadden met het oog op zeewaardigheid een hoger achterschip. Men gaat er vanuit dat de botter in de eerste helft van de 19e eeuw is voortgekomen uit de tochtschuyt die vóór die tijd op de Zuiderzee de sleepnetvisserij uitoefende, maar duidelijk is het niet. De naam kan ook best komen van de algemene duiding "botschuit" voor alle schepen die op Zuiderzeebot visten. Botters visten op de voormalige Zuiderzee en het open IJ en worden door kenners beschouwd als snelle vaarders en een van de meest elegante Nederlandse vissersschepen. Vooral de schepen van de Zuidwal [Huizen, Muiden, Spakenburg], waarbij we ook de naam Gooysche vischbotter tegenkomen, met hoge kop en laag geveegd achterschip zijn een lust voor het oog, maar eerlijk is eerlijk, dat gold ook voor de iets kleinere botters van de Oostwal. Als de botter met een zakvormig net, de kwakkuil, op garnalen of paling viste heette het een kwak. De Volendammer kwak is een slag groter en minder gezeegd (gezegen) dan de andere Zuiderzeebotters. Le Comte noemde Bunschoters, Harderwijkers, Gooijers, Markers en Volendammer kwakken sleep-botters. Marker sleepbotters werden nog tot eind 19e eeuw ingezet om schepen op scheepskamelen over de ondiepte van Pampus te slepen. Ook meer landinwaarts gelegen plaatsen hadden soms een bescheiden vloot van botters. Oud gemeentesecretaris van Oostzaan Jan de Boer † schreef in 1987 dat Oostzaan omstreeks 1850 een vloot van 7 botters met letterteken OZ bezat die tot 1897 vanuit thuishaven Durgerdam op de Zuiderzee en het IJ visten. In het voor- en najaar op haring, 's zomers op bot en 's winters op spiering. Waarom het in 1897 was afgelopen is niet bekend.
Verwant: markerrondbouw en voorloper tochtschuit.
Buis
(haringbuis)
Rondspant kielschip voor de haringvangst in de "grote visserij" met een kenmerkend hoog achterschip, de statie waardoor de helmstok binnenboord komt, ingetrokken boorden en volle boegen en een lengte van rond de 20 meter, met een eenvoudige tuigage van een mast achter het middelpunt van het schip, een bezaansmast achteruit, kluifhout, jaaghout en grote- en topzeilra. Het schoverzeil (grootzeil) en topzeil konden gereefd worden. De benaming buis is waarschijnlijk een verbastering van cnorbuse, welke naam reeds in de 12e eeuw als vrachtscheepje voor de kustvaart genoemd wordt. In de Nieuwpoortse toltarieven van 1163 wordt de “buza” vermeld. Tot in de 15e eeuw werd een kleine, grotendeels open, slabbert of slapbuis gebruikt voor de haringvangst. De buis zou een grotere opvolger zijn. Ondanks de matige vaareigenschappen voeren vissers in de 17e eeuw al helemaal langs de oostkust van Engeland naar het visrijke gebied nabij de Shetland eilanden. Hierbij bleek bescherming van de toenmalige marine absoluut noodzakelijk: "De Engelsen overmeesterden op een keer een Hollandse buis, onthoofden vervolgens de voltallige bemanning en sloegen de hoofden van deze arme vissers op in een harington. Deze ton werd naar Holland gestuurd als waarschuwing tegen het vissen in Britse wateren. Het ging er in die tijd dus helaas niet al te zachtzinnig aan toe..." Fragment uit de openingstoespraak van toenmalig minister van defensie mr. F.H.G. de Grave, ter gelegenheid van Vlaggetjesdag Scheveningen, 2 juni 2001.
In de 19e eeuw zijn de buizen verdwenen. Na 1843 werden ze niet meer gebouwd. (zie hoeker).
Le Comte meldt dat er in 1832 nog 120 buizen waren, t.w. Vlaardingen: 78, Maassluis: 18, Delfshaven: 1, Zwartewaal: 3, Enkhuizen 5, De Rijp: 5 en Amsterdam: 10. Naast een uitgebreide beschrijving van de vismethode vertelt hij dat er in vlootverband werd gevist in aanwezigheid van een hospitaalschip en gewoonlijk een marineofficier en dat de schafting of victualie bestond uit gort, groene erwten, spek, brood, boter, kaas, stroop, jenever en bier.
Chasse-Marée

 
Chasse-Marée, Frans vaartuig, uit Bretagne en de meer noordelijk gelegen kusten, dat gebezigd werd voor de visserij, de kustvaart en de oorlogsmarine. Het scheepstype wordt al genoemd in de 14e eeuw. De benaming getij-jager zou verband houden met de ligging van de Bretonse steden die meestal aan het einde van de getijdengrens zijn gelegen. De chasse-marée was een schip dat met het getij naar deze steden voer. Het was een snel en zeewaardig schip met lichtgebogen, lichtvallende voorsteven, volle rompvorm, lichtvallende achtersteven met vlakke spiegel. Bij vissersschepen kwam het overhangend achterschip met vlakke spiegel voor, bij kustvaarders een rond achterschip. De romp was geheel gedekt bij schepen van 50 tot 100 ton, maar bij kleinere alleen het voor- en achterschip. De tuigage bestond uit een tweemast loggertuig, waarvan de masten aan de achterkant verlengd waren met een steng voor een loggertopzeil. De meeste voerden echter ook een druilmast met een klein loggerzeil en een loggertopzeil. Op een lange boegspriet werd een vliegende fok gevaren. De schoot van het druilzeil werd op een papegaaistok gevoerd. De onderzeilen van de gróte en de fokkemast waren dikwijls voorzien van een bonnet. Vissersschepen hadden een kleiner tuig. De masten waren korter en zonder steng; slechts de grote mast had een loggertopzeil. Chasse-marées werden in de 18e en 19e eeuw bewapend met 8 tot 10 stukken en gebruikt als aviso, verkenner en kaperschip.
Bron: ME2 met als literatuurverwijzing: Souvenirs de Marine, E.Pâris. Collection de plans ou dessins de navires et de bateaux anciens etc... 1882-1908
Coble

 
De Coble is een kleine Engelse vissersboot van de noordoostkust van Engeland en Schotland, in gebruik voor de visserij op kabeljauw, leng, schelvis en haring. Het type was reeds in de 16e eeuw in de vaart. Er zijn varianten met lokale kenmerken. De boot is zodanig ontwikkeld dat zij door een hevige branding heen in zee en ook weer terug kan worden gebracht.De boot is overnaads gebouwd met hoge kop en gebogen voorsteven, een laag achterschip met een sterk hellende steven en een kleine, vlakke spiegel. Het scherp gesneden voorschip loopt over in een volle romp, die boven water vrij sterk naar binnen valt. De kenmerkende vorm van de boot - platbodem en hooggebogen - is ontstaan ​​om de bijzondere omstandigheden in dit gebied aan te kunnen. Vlakke bodems maakten het mogelijk om te lanceren vanaf en te landen op strand ; een voordeel in dit deel van de kust waar de brede baaien en inhammen weinig beschutting boden tegen stormachtig weer. Vissers hadden echter hoge boeg nodig om in de gevaarlijke Noordzee te zeilen en vooral om de branding in te gaan en op de stranden te landen. Het ontwerp bevat overblijfselen van Noorse invloeden, hoewel het voornamelijk van Nederlandse oorsprong is.
Bronnen: ME2 en wikimedia.
Crabschuit
Over de crabschuyt is weinig bekend. Volgens Cornelis van Yk werd het bun? scheepje gebruikt voor de visserij in de zeearmen langs de Hollandse kust en Zuiderzee. Het zou dan gaan om het vangen van krabben en garnalen en het oogsten van mosselen en oesters. Het was in ieder geval overnaads, want Witsen haalt de beschrijving van Hoorn van D.Velius aan: "... en die altemael gewracht Crap-schuits wijze met de planken op malkander".
Maar... Petrejus heeft het over overnaadsgebouwde kleine vrachtvaarders voor de kust- en binnenvaart. Verder spreekt hij over een baggerscheepje: "Het sleepte een eg over de zeebodem of was mogelijk voorzien van een constructie onder de scheepsbodem waarmee zand kon worden losgewoeld of weggekrabd. Ze werden ook krabbelaars of mollen genoemd". E.e.a. geeft weing duidelijkheid. In "De slag op de Zuiderzee" van de Vereniging Oud-Monnickendam wordt beschreven hoe men de Spanjaarden die Haarlem belegerden de toevoer wilde afsnijden. Diederik Sonoy kreeg bevel zich te verschansen op de Diemerdijk ten oosten van Amsterdam. Een eerste poging in 1572 mislukte, maar in de nacht van 12 op 13 maart 1573 voer hij met 3 oorlogsschepen, 5 galeien en 15 krapschuyten uit Hoorn, om met zo'n 800 geuzen de dijk bezetten. Na hevige gevechten en een misverstand moest de schans echter prijs gegeven worden. Op de afbeelding van de strijd zijn (waarschijnlijk) crabschuyten te zien. Waren dit nu vissersscheepjes, vrachtvaarders of baggerscheepjes?
Deal-boot
Deal-boats waren kleine vissersboten die vanaf het strand te water werden gelaten voor de visserij op haring en sprot in de kustwateren van het Engelse graafschap Kent. Het zeer zeewaardige en snelle bootje heeft haar naam te danken aan de plaats Deal. Het scheepje was oorspronkelijk loggergetuigd en is vooral bekend vanwege de vele reddingen op de Noordzee en bestaat nog steeds.

Prent van Arthur Evershed rond 1870

Deal-boats op het strand van Deal rond 1950
Dogger
Dogger of dogboot was vanaf de 15e eeuw een verzamelnaam voor kleine vissersschepen op de vangst van doggevis [kabeljauw] in het bijzonder op de Doggersbank. Eertijds werd deze visserij met hoekwant op de Noordzee doggevaart genoemd, naar de doggers of dobbers waarmee gevist werd. Dogboten stonden bekend als betrouwbaar. Aanvankelijk buizen, pinken en waarschijnlijk crabschuiten. Voor de vaart op het verder gelegen IJsland was echter een groter en zeewaardiger schip nodig, dat ook hoog aan de wind kon varen. Het werd de diepstekende gladboordige en snellere hoeker. Dogboten werden in de tweede en derde Engels-Nederlandese oorlogen wel door de Engelsen gekaapt en in de Navy opgenomen. De vlieboot, koopvaarder en oorlogsschip, zou uit zo'n vissersboot zijn voortgekomen. In ieder geval in de 19e eeuw werden doggers ook als vrachtvaarder gebruikt getuige een krantenberichtje uit Bellegem/Kortrijk van januari 1815 over een dogger: "... komende van Londen, geladen met indigo, peper, suiker, rum, arak, koffie, drogerij, verfhout, potasch, koperrood, gom, 17 kisten stukgoederen en andere kleinigheden".
Verwant: beugsloep.
Drifter Zeil- en stoomdrifters waren schepen ter haringvangst van Britse oorsprong waar niet aan boord werd gekaakt. De Engelsen en Schotten hadden vanouds de gewoonte de haring al na een of twee dagen ter verwerking aan wal te brengen. De stoomdrifter beschikte slechts over een klein werkdek en -haringruim en was kleiner, maar sneller dan de Nederlandse stoomlogger. Ook in Nederland werden stoomdrifters gebruikt. Opdrachten voor de bouw kwamen vooral van reders uit IJmuiden en Scheveningen. De meeste van deze schepen voeren het grootste deel van het jaar met de trawl. Pas in het najaar gingen zij over tot de haringdrijfnetvisserij. Een groter type was te vinden in Vlaardingen en Maassluis met meer ruimte aan dek en daarom wel geschikt voor het aan boord kaken.

 Een van de weinige stoomdrifters die voor Nederlandse rederijen hebben gevaren is de 'Majestic' KW46.
Het schip werd in 1913 in opdracht van rederij Witte Ster in IJmuiden gebouwd.
Bron: Arie van der Veer e.a.
Enkhuizer boot
Tot de 16e eeuw werden buiten het visseizoen de dogboten ook ingezet voor vrachtvervoer op de Zuiderzee. Hoewel daarbij de buizen bepaald niet bekend stonden om hun geweldige vaareigenschappen wonnen ze het ruimschoots van de toen bekende vrachtvaarders, de boeiers. Uit deze geduchte concurrentie ontstond de Enkhuizer boot, een vracht- en vissersscheepje van ongeveer 60 last, sterk gelijkend op een grote buis, maar met aangepast tuig met marszeil en boegspriet [Me2, blz 237].
Fuikenboot
De  fuikenboot is verwant aan de punter en werd gebruikt om fuiken in de Zuiderzee en later het IJsselmeer te zetten en te lichten en werd tot in de jaren vijftig gebruikt. Zoals veel bootjes was de fuikenboot streekgebonden. Je had b.v. de Wieringer- Harlinger- en Marker fuikenboot. De platbodem bootjes waren door één persoon te bevaren. Je kon er mee zeilen, roeien, of punteren. De Marker fuikenboot had een platte kont en lag steviger in het water dan een punter. Het was daardoor gemakkelijker om een zwaar gevulde fuik binnen te halen zonder kans op omslaan. Oorspronkelijk werd in de Zuiderzee vooral op haring en ansjovis gevist en was aal bijvangst. Later, na de bouw van de afsluitdijk werd aal, ofwel paling, de hoofdmoot.
Gaffelaar
Brabants beurt- of vissersschip dat naast de Brabantse binnenwateren ook de Zeeuwse stromen bevoer. De gaffelvisschuit had een grote mast en een heel klein mastje achter. Voerde een staand gaffelzeil (vandaar de naam) en een stagfok, en soms aan het piepkleine druil-mastje een boomloos torenzeiltje met zijn schoot op een uithouder. Evenals de Urker vissers gebruikten de Brabantse en Zeeuwse vissers bij windstil weer een water- of stroomzeil IN het water, om de eb- en vloedstroom bij uit- en thuisvaart te benutten. De Zwartewaalse gaffelaars waren "beugers". De beug is een lange lijn met afhangende haken en aas. Ze werden ingezet voor de doggevaart, de vangst op kabeljauw en schelvis op de doggersbank.,
Zie ook het Brabants beurtschip.
Garnaalboot
De garnalenschuit of garnalenboot was van omstreeks 1800 tot aan het eind van de tweede wereldoorlog bij de kustvisserij in gebruik. Het was een kleine bom (slechts 7 meter) met platte spiegel die op het strand kon worden getrokken.
Er werd echter ook op garrnaal gevist met andere scheepjes, als sloepen en reguliere visserschepen als kleine kotter en hoogaars. Na de oorlog toen veel overbodige beurtschepen in de verkoop kwamen was dit een buitenkansje voor de garnalenvissers. Die scheepjes waren zeer geschikt. Ze hadden weinig diepgang, veel laadruimte en waren goedkoop. Met een kleine aanpassing: een mast, een lier en twee gieken kon er gevist worden.
De Belgen hadden voor de garnaalvangst met boomkor langs de Vlaamse kust de Nieuwpoortse en de Oostendse garnaalboot. Het waren scheepjes met een scherp onderwaterschip, een emmerzeil, een kluiverboom en een kleine hartvormige spiegel. De bovenbouw deed enigszins denken aan de strandvissersboten zoals we die nu nog tegenkomen in Zuidelijke landen. In Oostende was er ook een kleinere garnaalboot, de schover. Het schovertje was niet groter dan een roeisloep en overnaads gebouwd. Er werd op sprot en garnaal gevist. Later werden ze groter en gladboordig. Op de  Schelde viste men op garnaal met een groter tjalk-achtig scheepje, de Antwerpse knots.
Garnaat
Brabants overnaads schouwtje voor de riviervisserij en als "botvissertje" op ruimer water. Naar bouwwijze een aakje [Rbv]. Het scheepje was zwaar gebouwd en vooral in gebruik voor de botvangst in riviermondingen als Hollands Diep, Haringvliet en Nieuwe- Oude- en Brielse Maas. De bot komt voor in zout-, brak, maar ook zoet water. De afbeelding laat een garnaat aan de grond zien tijdens het schoonmaken. Opvallend is het diepstekende zeezwaard. Een lichte talie voor niet zware lasten werd ook wel garnaat genoemd. De naam zou te maken kunnen hebben met klein, zich groot voordoend.
Gondel
Buiten de bekende Venetiaanse gondel was er in de 19e eeuw ook de Noordhollandse visgondel; een robuust vissersvaartuig voor binnenwater en ruwer water langs de kust. Het was een platboomd schip met rechte, vallende voorsteven die boven het voorschip uitstak zoals bij de grundel. Het achterschip was gebouwd met een rechte, vallende spiegel. Het voorschip was gedekt tot aan de mast; er achter bevond zich het ruim met een bun. De tuigage bestond uit een strijkende mast met een torentuig met grootzeil en fok of een bezaantuig met grootzeil en fok. De zwaarden waren smalle zeezwaarden. Afmetingen: L. 14,20 m; BR. 3,80 m. Als vrachtboot had de Noordhollandse gondel rondzwaarden. In de Zaanstreek was een kleinere "Zaanse gondel" in gebruik, hoofdzakelijk als pleziervaartuig, werkboot en overzetveer op de Zaan en het Alkmaardermeer.
Grundel
Klein en flink opgeboeid Noordhollands platboomd vaartuig met puntig oplopend voorschip en hellende rechte steven. Sierlijk, slank scheepje, met platte spiegel en oorspronkelijk een spriettuig, hoewel in de 17e eeuw reeds over een torentuig wordt gesproken. Er werd aanvankelijk slechts één zijzwaard gevoerd, dat van boord kon wisselen. De vissermanuitvoering had een bun, maar de "droge" was geheel open met een kort plechtje voor de mast. Ze werden veel gebruikt door kwekers voor het vervoer van tuinbouwproducten. Omdat de grundel ook werd gezien als een eenvoudiger en goedkoper te bouwen opvolger van de Aalsmeerse punter werd in die omgeving de grundel nog lange tijd punter genoemd. Huidige grundels voor pleziervaart zijn meest gaffelgetuigd omdat dat nu eenmaal handzamer is. In de vijftiger jaren ontwierp Ir. Gunning voor de toervaart zelfs een midzwaardversie met achterkajuit. Het "type" werd cormorant genoemd. [ReP] Zie ook de afgeleide gondel hierboven.
Haringboot
Vanaf het begin van de 18e eeuw tot de afsluiting van de Zuiderzee was er in Friesland een haringboot (Harlinger fuikenboot) voor de haring- en ansjovisvangst. In Holland wel korver genoemd. De laatste liep van stapel in 1935. Het type was sterk verwant aan de punter en had een lengte van 6,5 tot 7.10 m bij een breedte van 1 tot 1,25 m. De hearring(e)boat, séboat of fiskersboat was een platboomd vaartuig met rechte hellende scherpe stevens. Het overnaadse boord bestond uit drie planken boven een plat vlak. In het voorschip was een plechtje, in het achterschip een kastje. De bootjes werden geroeid of geboomd en hadden geen roer. Wanneer men wilde omkeren, was het voldoende andersom te gaan zitten en de riemen te verleggen. Ze opereerden langs de Friese kustlijn ten Noorden van Vollenhove en werden hoofdzakelijk gebruikt in de zeedijkvisserij. Dat wil zeggen dat de boten met vele behulpzame handen in het vroege voorjaar, soms al februari, over de dijk werden gesleept. Als vermoedelijke voorganger wordt de schilschuit genoemd. Er kwamen omstreeks 1928 ook motorharingboten in de vaart, maar de aanleg van de afsluitdijk maakte aan alles een eind.
Heijnst
De heijnst, waarvan G. Groenewegen een tekening/ets maakte was een vroeg vissersscheepje voor de Zuid-Hollandse en Zeeuwse wateren. Het had een sierlijk roer en een vaste ingebouwde visbun. Op de tekening in gebruik als veerscheepje met spriettuig. Een vergelijking met de hengst is snel gemaakt, maar de brede korte zwaarden lijken te duiden op het vissen op ondiep binnenwater en niet op de diepe Zeeuwse wateren. Maar heijnst kan ook gewoon een oude benaming voor hengst zijn. Bezoeker Jaap Gestman Geradts stuurde op 4-9-2003 de volgende bijdrage: "Ik beschik over een dagboek van een van mijn voorouders uit 1748 welke in de omgeving van Kralingen/Charlois woonde en die verhaalt van een heijnst die gestolen werd. Toen werd de benaming dus - althans in die omgeving - zonder nadere verklaring gebruikt, hetgeen bij begrippen als thee en koffie nog allerminst het geval was".
Hengst
De hengst was net als de hoogaars een vissersscheepje voor de Zuid-Hollandse en Zeeuwse wateren. De Hengst werd gebruikt voor mossel-, oester en kreeftenvisserij, maar ook als vracht- en veerscheepje. De hengst heeft een steilere voorsteven, een recht roer, en een berghout dat vanaf de voorsteven niet verder loopt dan de zwaarden. Er zijn publicaties die vermelden dat de naam te maken zou kunnen hebben met het dorpje Hengstdijk, hoewel hengsten in het begin van de 18e eeuw al in Kinderdijk gebouwd werden en pas in de 19e eeuw voornamelijk in Zeeuws Vlaanderen. Zou de hengst (zeezwaarden) dan toch hetzelfde zijn als de heijnst (rondzwaarden) die kennelijk alleen op rivieren en plassen voorkwam? In de zalmvisserij werd gevist met de zalmsteek, een lange rij aan palen opgehangen netten en fuiken. De hierbij gebruikte boten noemde men steekschuiten en als het een hengst (heijnst?) was, een steekhengst. Hengsten voerden een spriettuig en soms zelfs een bezaan. Uitzonderlijk is dat evenals bij de hoogaars roeiriemen bij de uitrusting behoren. Er zijn vier dollen in het potdeksel aangebracht; twee bij de helmstok en twee een stukje voor de mast. Zoals op meerdere platbodems heeft de hengst een deurtje om het vooronder te bereiken; het dievendeurtje. Voor afbeeldingen een verwijzing naar de pagina De Hengst en Lemmerhengst van J.P.Kuyt. Hopelijk nog een tijdje te zien, want het domein staat sinds 2015 te koop.
Hoeker
Een robuust gladboordig rondspant kielschip met scherpe lijnen in het achterschip. Als vissersschip zo genoemd omdat het met hoekwant viste, waarbij in het laatst van de 18e eeuw ook de naam "hoekerbuis" opduikt voor een buis met bun zoals de hoekers. Men noemde dat "kweeën". De benaming hoeker is zoals gezegd ontleend aan de visserijmethode die werd bedreven: het vissen met haken of houcken. Het vistuig bestond uit een lange lijn met op regelmatige afstanden dunnere dwarslijntjes (sneuien, enkelvoud: sneu) waar op het uiteinde (Vlaams: keister) de houcke of haak was vastgemaakt. Het geheel heette beug. Alle schepen die op deze manier visten werden beugers genoemd.

Een andere methode die eveneens tot de hoekwantvisserij behoorde en die tot begin negentiende eeuw vooral door IJslandvaarders werd bedreven was het kollen. De kol is een handlijn met onderaan een stuk ballast (lood) en een of twee haken. Als aas meestal een haring die eerder was gevangen. Buiten het haringseizoen ook wel koeienlever of gezouten sardijn (sprot). In het voorjaar gezouten geep en in de winter rivierprik [Menno Smit]. Als het lood op de bodem lag (de lijn werd slap) werd de lijn met de hand iets boven de zeebodem op en neer gehaald, waar de kabeljauw op af kwam. Het razeil van de IJslandvaarder werd gereefd aan de wenk (aan de wind) gelegd waardoor de boot opzettelijk verlijerde en de kol ook zijdelings bewoog. De kabeljauw voedt zich met andere vissen en schaaldieren en leeft dicht bij de zeebodem op diepten van twintig tot zeshonderd meter. In die tijd ving men exemplaren van zeventig tot honderdvijftig centimeter. Het binnenhalen van zo'n lijn met twee flinke kabeljauwen (honderd kilo of meer) vergde spierkracht.
De van oorsprong kleine schepen kwamen reeds in de 14e eeuw voor in Zuid-Holland en Zeeland en behoren daarmee tot onze oudste vissersvaartuigen. De vroegste vermelding is als heckre in een Vlaamse kroniek uit 1269. Vanaf de 17e eeuw werden ze als opvolger van de dogger groter, slanker en gladboordig gebouwd. De vissersschepen waren éénmasters, de koopvaardijschepen waren drie- of tweemasters en dan barkentijn- of galjootgetuigd. Latere hoekers hadden een brede boeg en achtersteven. Met de hoeker(buis) beoefende men zowel voornoemde hoekwantvisserij (beugvisserij) op kabeljauw als de haringvisserij met de vleet. Bekend is dat hoekers ook als haringjagers werden gebruikt en als zoutvaarders om de Enkhuizer vissersvloot van zout te voorzien. De vishoeker bleef tot in de tweede helft van de 19e eeuw in gebruik, toen het verdrongen werd door de vissloepen en de logger Zie ook zeevaart.
In zijn "Kleine Vaart en Visscherij" uit 1905 schrijft G.Doncker bij Buizen en Hoekers: Men ziet nog wel eens een ouden Hoeker als lichter dienst doen bij een stoombootveer.

Hoogaars
De hoogaars is een overnaads gebouwd, platboomd type schuit met smal vlak en spitse stevens, waarvan de voorsteven lang, recht en zeer schuin naar voren loopt, dat reeds in de 16e eeuw als vrachtscheepje op de Maas voorkwam, maar in de 18e eeuw gebruikt werd voor de riviervisserij en als veerschuit of marktschip in het gebied tussen Rijn, Lek, Hollandse IJssel en Merwede. De Kinderdijkse hoogaars met bun werd gebruikt voor de zalmvisserij op de Lek. De uitvoering zonder bun voor de kleine handelsvaart op Lek en IJssel, door dijkwerkers en als roeiboot door de boegsjarders in de Rotterdamse haven.
Terwijl de hoogaarzen in Holland in de loop van de negentiende eeuw in onbruik raakten en werden vervangen door ijzeren boten, ontstond uit die kleine of Kinderdijkse hoogaars de Zeeuwse hoogaars die tot in de twintigste eeuw een ongekende bloeiperiode doormaakte. Daar werden hoogaarzen, naast gebruik als veer- en vrachtschip, vooral toegepast in de schelpdiervisserij (mossel- en oesterteelt). Ze werden in grote aantallen gebouwd. De Hoogaarsen van Oost-Duiveland onderscheidden zich door hun gestrekte vorm en laag silhouet en werden daarom "platte duivelander" of kortweg Duivelander genoemd. Een verkorte Hoogaars met slechts 5 knieën (spanten) in het ruim werd Vijfknieër genoemd.

De naam hoogaars zou volgens meerdere publicaties komen van de hoog uit het water liggende boeg. Volgens Marinus Bokhorst, eigenaar van een Lemster Hoogaars, betekent "Hoog-aars" gewoon "Hoge kont", maar dan onderwater. Verder schrijft hij dat een Lemster hoogaars de snellere kont van een Lemsteraak had en dat de Zeeuwen dat overnamen. Ze waren voorzien van een vissend roer dat dieper steekt dan het vlak en mede daardoor vlietige (naar het roer luisterende) schepen die met het geringste tikje aan het helmhout van het ene naar het andere oor wipten [BOZ]. De zijden lopen naar buiten, maar vallen boven het berghout weer naar binnen (invalling) met lange smalle zwaarden. Het vlak is druppelvormig met de ronde kant naar voren en is over de gehele lengte gebogen. Het voorschip steekt dieper dan het achterschip, zodat het (geladen) schip bij aan de grond lopen vrij gemakkelijk kan los draaien, want de hoogaars werd immers gebruikt voor de mossel- en oesterkweek in ondiepe wateren, maar ook wel voor garnaalvangst. Oorspronkelijk werd een spriettuig gevoerd, maar nadat er in 1924 vele in een zware storm vergingen werd sindsdien het veiliger gaffeltuig gevoerd.
Bron: o.m. Stichting Behoud Hoogaars.

Jol
Kleine open roeiboot met een bolrond toelopende boeg en een plat achterschip, waarmee ook gezeild kan worden. In ijzeren of stalen uitvoering doorgaans voor en achter voorzien van luchtkamers waardoor de jol onzinkbaar is met vaak aan de achterzijde een uitsparing, het "scheegat", of een derde dol, om de jol wrikkend voort te bewegen. Maar ook een buikig vissersscheepje met lange ondiepe kiel zonder zwaarden, de Staverse jol en sinds 1935 een rondspant overnaads sportzeilbootje, de Akkrumer jol. Veel binnenschepen hebben een jol aan boord om verbinding met de wal te onderhouden. Verder werden in de Zaanstreek, althans het gebied tussen IJ-polders en Alkmaardermeer boerenjollen (Zaanlandse jol, Waterlandse jol) gebruikt. Er was een uitvoering met spitse stevens en een uitvoering met spiegel. De scheepjes werden gebruikt om te melken (boerenjol), te jagen (jagersjol), te vissen (bunjol) en te venten (droge bunjol); eigenlijk dezelfde functie als de punter in Giethoorn. De jagersjol was 2 duim smaller in het vlak dan de boerenjol, had geen zeeg en was vaak voorzien van sleephout om over een dijk of pad te trekken. Bij de boerenjol en ventjol bestond ook een vierriems uitvoering. De laatste identiek aan de bunjol, maar op de plaats van de bun een extra roeidoft. Zie ook: Oostzaner bunjol.
De kleinste sloep aan boord van een oorlogsschip wordt ook wel "jol" genoemd, de grootste heet dan barkas en de daaropvolgende "barkassloep". Verwant: davit.
Knots
De Antwerpse knots was een garnaalbootje op de Schelde van niet meer dan 10m lang. "Antwerps" omdat die plaats meestal de thuishaven was. Het typisch Brabantse scheepje had veel weg van de otter en de zeegaande pleit. De knots was gebouwd op een kiel en had een gebogen steilstaande voorsteven en een rechte, licht vallende achtersteven. De kop was vol en zwaar gebouwd, het grootspant U-vormig en het achterschip vol, maar slanker dan het voorschip. Het voorschip was gedekt tot aan de zwaardknie. Het ruim waarin de bun stond, was ten dele gedekt door een losse stelling. Achter de bun lag een lager gelegen plecht met een stuurkuip. De tuigage bestond uit een steekmast met een gaffelzeil met zeer lange gaffel, die slechts één gaarde had. Er werd ook een gaffeltopzeil gevoerd en als voorzeilen een stagfok en een kluiver. Knotsen (knossebollen) zijn tot omstreeks 1920 in gebruik geweest.
Korder Korder of korrevaarder was een Vlaamse benaming voor een vaartuigen of persoon die met een kor viste. Ook wel korrevisser of schrobber. Heden ten dage treiler, trolder of trawler. De kor of kornet is de oorspronkelijke benaming voor een schrobnet. Het is een langgerekt zak- / trechtervormig vistuig dat over de bodem wordt gesleept (schrobt). Bij de trawlers spreekt men over een trawlnet.
Kotter
Oorspronkelijk een rondspant snel zeilscheepje dat een tiental stukken geschut voerde. Een hoge steile rechte steven, één langsscheepsgetuigde, achteroverhellende mast met steng, waaraan een gaffelzeil en een gaffeltopzeil werden gevoerd met aan de voorstag wel tot vier stagzeilen. De boegspriet van zo'n oorlogskottertje was dan ook bijzonder lang. De zeilvoering met meerdere fokken wordt nog steeds kottertuig of kottergetuigd genoemd. De achtersteven was laag met behoorlijke stuurlast, rond en geveegd, hoewel het model een bescheiden spiegel heeft. De Amsterdamse Admiraliteit kocht in 1782 de zeer zwaar bewapende kotter Mercuur aan, die maar liefst 18 kanons en 4 carronades voerde. Het schip was bedoeld voor verkenning, achtervolging en patrouilletochten om smokkelschepen te onderscheppen.

← Model van een overnaads gebouwde oorlogskotter van 14 stukken ca. 1775
Collectie Het Scheepvaartmuseum.

Huidige kotters hebben meestal een vooroverhangende enigszins waaiervormige afgedekte steven en de kont is ook rond, maar minder achteroverhellend. In de 19e eeuw werden er veranderingen in de mastvoering aangebracht, zodat men vanaf die tijd ook o.a. kits-, yawl- en schoenertuig tegenkwam. De kotter is in vele landen verder ontwikkeld met een enorme variëteit in typen. Ze werden vooral gebruikt in de visserij, maar ook in loodswezen, douane (revenukotter) en vrachtvervoer. Nog steeds vinden we kotters met dezelfde rompvorm en ze worden ook als zeer gewilde plezierjachten gebouwd.
Zie ook het overzicht op binnenvaarttaal.
Bij viskotters wordt vaak "op de breidel" gevist. De breidel is een ketting of staaldraadeind waarvan het ene eind bevestigd is aan een sleepbolder of sleephaak op de hart van het schip en waarvan het andere eind bevestigd wordt aan de vislijnen. In de vislijnen zijn toe op bestemde plaatsen oogkousen gesplitst. Het voordeel is dat de trekkracht voor het trawlnet niet aan de achterzijde van het schip ligt, waardoor het beter manoeuvreerbaar blijft. Verwant: IJzeren Noordzeeschip.
Kubboot
Open houten roeiboot op spanten voor het uitzetten en binnenhalen van palingkubben. De kubbootjes dienden vooral als volgbootjes van de grotere schokkers en botters, want de kubben bevonden zich op ondiepe plaatsen waar het grote schip niet kon komen. De overnaadse platboomde scheepjes werden naar het kubbengebied gezeild, geroeid of geboomd. Ze hadden een spriettuig en een overhangzwaard. Het "moederschip" bleef in de nabijheid tot alle kubben waren gelicht en van vers aas voorzien. Kubben waren korte, van wilgenteen gevlochten korven [Zuiderzee] of van garen gebreide fuiken [Zeeland]. De korfkub werd geaasd met spiering en verzwaard met stenen aan een schuin in de bodem gestoken stok gehangen, waarbij de korf schuin op de bodem rustte en aan de onderkant een kleine opening overbleef waardoor de paling naar binnen kon zwemmen. De bovenkant was afgesloten door een houten dekseltje. De netkub die veel meer leek op een gewone fuik werd door stokjes opengehouden en met meerdere aan een lange lijn op de getijdestroom vastgelegd. Kubbevisserij zag je buiten de Zuiderzee en Zeeland ook op de Hollandse plassen.
Bron o.a. De Zuiderzee, K. Boonenburg.
Kwak
Volendammer botter, een slag groter dan de Zuiderzee botter, minder zeeg en door de breedte (vierkante bak) zeer stabiel. Het boeisel blijft naar voren toe breed en de waterlijst, de dwarsscheepse balk als afsluiting van het voordek, bevindt zich achter de mast. In Volendam begon men in de 19e eeuw met een nieuw soort net te vissen dat tussen twee kruislings gespreide bomen, kwakkebomen, de bodem afschraapte. Dit zakvormige kwaknet stelde hogere eisen aan de botter en resulteerde in een groter schip met langere bun. De kwakkuil werd achter het schip gesleept. Met dit zware tuig werd vooral op garnaal gevist. De naam kwak voor de Volendammer sleepbotter is dus afgeleid van het net. Ze varieerden in lengte van 15 tot 18 meter. Pieter Le Comte schreef in 1831 over de kwak: In den jare 1598 waren er ruim een dertigtal visschersvaartuigen voor de Stad, die men togtschuiten of drijvers noemde...ook vischten zij met sleepwant.... Ik twijfel geenszins of deze hadden veel overeenkomst met de tegenwoordige sleepbotters.
Lemsteraak
De Lemster- of Lemmeraak is geen aak in de betekenis uit de binnenvaart, maar in de Friese betekenis van vaartuig voor de visserij. Waarschijnlijk in de 19e eeuw gegroeid uit de vroegere visaken en botaken, hoewel Van Waning in "Ronde en Platbodemjachten" spreekt over een moederschip voor haringvletten dat reeds in de 17e eeuw van stapel liep; een groot bol zeilschip waarin flink veel haring kon worden vervoerd. Het volronde schip had een hoge gebogen vallende voorsteven en een rechte licht vallende achtersteven. De romp was gladboordig en had een lichte zeeg. Zoals bij de meeste visserschepen waren de zwaarden lang en smal. Tot de zeventiger jaren van de 20e eeuw waren nog vissende Lemsteraken in bedrijf. In 2001 besloot een aantal fervente Lemsteraak-zeilers om met ontwerper Andre Hoek een nieuwe eenheidsklasse Lemsteraak te ontwikkelen waarvan de zeileigenschappen volstrekt gelijk zijn, zodat zonder handicap in wedstrijdverband "ouderwets" gestreden kan worden om de eerste plaats.


De over de achtersteven tewaterlating van een Lemsteraak bij scheepswerf Boomsma te Sneek in 1959.

Volgens een oud (Fries) visserman wordt de benaming Lemmeraak alleen gebruikt voor schepen die buiten De Lemmer gebouwd zijn, want alles afkomstig uit De Lemmer heet Lemster (ook de inwoners). In Zeeland werden schepen van dit type wel Lemmersjacht genoemd, hoewel Petrejus dan over Lemmerjacht (zonder s) spreekt, "een vissersvaartuig dat het midden hield tussen blazer en boeier" en schaart het onder type tjalk. Er waren echter ook vissers uit Bruinisse die hun aken bij bekende bouwers in Friesland bestelden. Volgens dezelfde oud visserman mochten dat dus wel Lemsteraken genoemd worden, althans die bij De Boer uit De Lemmer vandaan kwamen. Want volgens zijn verklaring zou het dan weer niet opgaan voor aken die in Echternerbrug (Ychtenbrêge) of Joure (De Jouwer) gebouwd werden. Auteur Dirk Huizinga die zich vooral bezighoudt met de geschiedenis van de scheepsbouw, scheepvaart en visserij langs de Oostwal van de Zuiderzee gebruikt ook consequent Lemsteraak voor alle visaken van dit type en niet Lemmeraak...
In Zeeland waren deze snelle aanvankelijk houten en later ijzeren visaken zeer gewild. Ze werden daar mosselaak of Bruinisser jacht genoemd. Het ronde onderwaterschip zorgde dat je bij opkomende vloed sneller los kwam [Schut] want snelheid was belangrijk. Wie het eerst met verse mosselen in Antwerpen kwam kreeg de beste prijs.
Logger
Nederlandse benaming voor een vissersvaartuig in karveelbouw met rechte voorsteven, sterk overhangend achterschip en kleine vallende spiegel, opvolger van de bom, groter en sneller, maar met een van de bom afgeleide tuigage; inmiddels vervangen door de treiler (trawler). In de 18e eeuw werd de naam "logger" reeds gebruikt voor een snelle kanaalkustvaarder met een één-, twee- of driemasttuig met loggerzeil (emmerzeil), in België bekend als "pannenschuit" en Blankenbergse schuit.
De Nederlandse vislogger werd echter pas in 1865 door de Scheveningse reder A.E.Maas geïntroduceerd naar een Frans voorbeeld dat "Lougre" heette, maar ook veel weg had van de Engelse smack. Deze viste op haring met de vleet aan een lijn en werd in 1906 nog haringloggerschip genoemd. Een logger werd in tegenstelling tot de bomschuit op een scheepshelling gebouwd. Door de diepstekende smalle kiel, kon het schip niet meer op het strand gezet worden en was dus aan een haven gebonden. Scheveningen en Katwijk voldeden daar niet aan. Eind 19e eeuw waren Vlaardingen en IJmuiden dan ook de twee grootste loggerhavens. In Scheveningen is nog een poging gedaan om de bomwerven in bedrijf te houden, door het ontwikkelen van een overgangstype, de zgn. loggerbom. Dit was een overnaads gebouwde logger met een smalle, platte bodem, waar de kielbak van 70 cm onderuit stak. Deze schepen hebben echter niet lang stand gehouden. Aan het eind van de eerste wereldoorlog zijn veel loggers verkocht voor de vrachtvaart. Het Visscherij blad van de Vlaardingse Courant van 24 okt 1917 schrijft:
"Het gebrek aan scheepsruimte en het gevaar ter zee voor grote stoomboten, is de oorzaak, dat de grote rederijen in ons land nu hun grote boten opleggen en al het mogelijke doen om kleine, doch niettemin zeewaardige schepen te kopen. In de eerste plaats komen dan daar de loggers voor in aanmerking. Zij zijn wel niet ingericht voor de koopvaardij, maar met enige kosten (6 à 7000 gulden) is dit wel voor elkander te krijgen en een 'uitgebroken' logger kan toch een niet onbeduidende vracht meebrengen. De vraag naar die schepen voor de koopvaardij neemt dan ook sterk toe en er zijn reeds verscheidene loggers die nu voor de koopvaart worden ingericht. De onkosten van koop en verbouwing schijnen spoedig verdiend te worden, want als men hoort hoe hoog de overzeese vrachten betaald worden, dan behoeft men slechts enkele reizen te doen en de kosten zijn behoorlijk gedekt. Ook van Scheveningen zijn reeds enkele schepen verkocht, die niet meer aan de visserij zullen deelnemen en nog steeds worden er meerdere te koop gevraagd...".

Na WOI werden de zeilloggers in snel tempo vervangen door stalen stoomloggers (fietsen), maar na WOII was het een aflopende zaak. Veel stoom- en motorloggers voerden tijdens het vissen nog steeds een gatzeil (druil) om het schip achter de vleet te houden. De bijnaam "stoomfiets" is volgens oud visserman Cor Boer onstaan door de triple expansie stoommachine. De bewegingen van de zuigerstangen zagen eruit alsof er gefietst werd en bij elke slag die rond was hoorde je een zachte klik net als bij oude fietsen. Men onderscheidde droge- en natte fietsen. Laatst genoemde hadden een beun. Anton Wegman schrijft in Spiegel der Zeilvaart mei 2015: "Waar die benaming stoomfiets vandaan komt is een raadsel, maar het geeft wel aan dat dit vaartuig zo gewoon was als een rijwiel". Tja, da's ook een verklaring.


De vloot van stoomfietsen van de bekende Vlaardingse reder A.Hoogendijk Jzn. [1930-1940]..
Zie ook de pagina zeevaart. Verwant: stoomdrifter, vleet en ventjager.
Mariekerkse boot
De Mariekerkse- of Boomse boot was een Vlaamse platboomde vissersboot voor visserij op de Schelde met Mariekerke als voornaamste thuishaven. De visboot was sterk verwant aan de Brabantse boot en is na 1950 verdwenen. Het was een vol, rond gebouwd vaartuig met gedekt voorschip, waar zich de slaapplaats bevond. Daarachter het open ruim met bun en twee doften. De steekmast voerde een spriettuig en fok.
Bron: J.van Beylen
Marker rondbouw
Een speciaal voor het IJsselmeer ontwikkeld stalen botterachtig schip. Ten tijde van de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 woonden op Marken de drie gebroeders Bootsman, die met een kleine schouw op bot visten. Vanuit de haven van Oude Zeug gingen ze meestal richting afsluitdijk, omdat de bot zich steeds verder richting Waddenzee terugtrok. Voor dit ruime gedeelte van het nieuwe IJsselmeer was hun houten schouwtje eigenlijk te klein en eenzijdig. Ze wilden een ander, groter schip. Geen botter maar een schip van staal dat niet te veel onderhoud vergde. Het moest een ruim schip zijn, ook geschikt voor de visserij met staande netten. Tussen 1934 en 1947 zijn zo'n 34 markerrondbouwen te water gelaten, allemaal als zeilend vissersschip, hoewel in de meeste gevallen een (hulp)motor ingebouwd was. Het waren all-round scheepjes, die met netten of hoekwant (lijn met haken) op diverse soorten visten.
Bron: homepage van Edzard Visser en het Markerrondbouw archief.
Mosselaak
Een in Zeeland gebruikte ijzeren Lemmeraak. Werd Lemmersjacht, Lemmerjacht, mosselaak of Bruinisser jacht genoemd.
Noordzeeschip Zie IJzeren Noordzeeschip
Oostzaner bunjol
De Oostzaner bunjol wordt door Gerrit Schutten in zijn "Verdwenen schepen" een Zaanlandse bunjol genoemd. Mensen uit de Zaanstreek noemen het liever een Oostzaner bunjol, want de bouwer was De Boer uit Oostzaan. Het fuikenschuitje zou afgeleid zijn van de Zaanlandse boerenjol (melkjol) welke gebouwd werd door Siem van Schaik aan het Noordhollands kanaal. De Oostzaner bunjol was echter breder dan de melkjol, zodat de visser een wat minder rank scheepje had. Na de Tweede Wereldoorlog werd de bunjol voorzien van een spiegel voor een buitenboordmotor. Het scheepje van de foto werd eind juli 2005 net onder de waterspiegel in het Oostzanerveld ontdekt en gelicht. Het eikenhouten schuitje bleef zowaar drijven en verkeerde in redelijke conditie. Restauratie is zeker de moeite waard.
Pinck
of gewoon Pink
Een van de vroegste visserijschepen was de slabber(t) of slapbuis. Omdat de schepen een kiel hadden moesten ze binnenlopen in havens. Dit kon eigenlijk alleen in Zeeland en aan de Zuiderzee. Nadat in de 14e eeuw het haringkaken was uitgevonden en de haringvangst dus echt lucratief werd kwam er begin 15e eeuw in Noordzeekustplaatsen behoefte aan schepen die op het strand konden worden getrokken. Men wilde wel een graantje meepikken. Zo ontstond in Egmond aan zee de visserspink. Het was een platboomd overnaads scheepje zonder zwaarden van aanvankelijk slechts 5,5 a 6 meter bij een breedte van 2,5 meter. "...een oopen vissers scheepje, dat ten opsigte van grooter, soo veel verschild, als de pink van de andere vingers" [WS]. Later ca. 10 bij 3,5 meter en vanaf eind 16e eeuw met zijzwaarden. Naast Egmond konden Scheveningen, Katwijk, Noordwijk en Zandvoort nu uitgroeien tot echte vissersplaatsen zoals in Zeeland en aan de Zuiderzee, maar zonder haven. Er werd dus niet gesproken over uitvaren of binnenlopen (haven), maar over in zee steken of landen (strand). Op pinken werd niet gekaakt. De haring (zomer en herfst) moest zo snel mogelijk vers aan wal worden gebracht. Vangsten onder de Engelse kust werden in Engelse havens verkocht. In de wintermaanden ving men vooral schelvis en vanaf februari tot het haringseizoen, kabeljauw en schol, eigenlijk uitsluitend in kustwateren. Vanaf de 17e eeuw werd ook over scholschuities gesproken als de pinken op platvis visten. Uit de grotere pink, door Adolf van der Laan in een ets "dubbele strandt of zeeschuyt" genoemd is waarschijnlijk de logge Bomschuit ontstaan. Zie ook: www.pinck.nl en pinkschip als koopvaarder.
Diverse bronnen, maar in hoofdzaak Ton Wegman.
Platje
Het platboomd vissersvaartuig "Platje van Maassluis" vertoont volgens de Maritieme Encyclopdie enige gelijkenis met de botter. Jaap van der Wijk ziet meer gelijkenis met een Lemsteraak. Het bunscheepje was in ieder geval vlakker gebouwd en miste de hoge kop van de botter. Op de afbeelding uit "Taal van het water" is te zien dat een bezaantuig (gaffeltuig) gevoerd werd.
Pluut
Pluut, pluit of pluiter. Had veel weg van een schokker, overnaads gebouwd, met zware rechte stevenbalk, kleiner dan de schokker, slanker, minder zeeg en een breder vlak. Voerde een smal gaffelzeil en soms een grote botterfok. Duidelijk verwant aan bons en schokker, maar snel te herkennen aan het scheluwe boeisel. Vanaf de steven tot ongeveer ter hoogte van de mast loopt het boeisel naar buiten om vervolgens ter lengte van het zwaard min of meer recht te lopen en daarna tot achter naar binnen te vallen. De visgronden van de pluut waren vooral te vinden langs de Gelderse kust in het zuidoostelijke deel van de Zuiderzee. Men viste zowel met staand want als met de dwarskuil. Kijk ook bij waterschip.
Pont Geen veerpont. De pont (ook wel pond) was een vissersboot uit de Zaanstreek met brede, platte voor- en achtersteven van het type schouw. Maar wel met een rond flak en geen buikdelling. Ongeveer 10 meter lang en over de gehele lengte een meter breed. De pont werd voortbewogen met een wrikriem met schopvormig blad welke bij de achtersteven bevestigd was [TrN]. De naam pont komen we ook tegen voor vissersboten op het Zuidelijk deel van de Limburgse Maas.
G.J. Boekenoogen heeft het in zijn proefschrift "De Zaanse Volkstaal" uit 1897 echter over "Platboomd vaartuig tot het vervoer van hout e.d". Geen afbeelding. Wel twee tekeningen van vrachtpontjes.
Punter
Slank op steven gebouwd platbodemd open vissers- en gebruiksbootje voor de binnenwateren, maar ook de Oostwal van de Zuiderzee. Voerde een sprietzeil zonder giek en toont verwantschap met de grundel. Ogenschijnlijk zeer eenvoudig gebouwd. De zijkanten bestaan uit slechts één gang (plank) met daarop een zetboord van ook weer één plank. Juist deze bouwwijze vraagt echter vakmanschap en een moeizaam tijdrovend proces van scheluw branden, passen en schaven om de zijden goed sluitend langs vlak en stevens op maat te krijgen. Sommige punters hadden een moelrand. Dat was een metalen ring rond de voorstevenpunt. Er ontstond ook een kleinere versie, het nog eenvoudiger bootien met meestal platte achterkant, dat door iedere goede timmerman in elkaar gezet kon worden. De punter werd en wordt veel gebruikt in het waterrijke Nw-Overijssel door de boeren, maar was tegelijkertijd een vervoermiddel. Veevervoer, verhuizingen en zelfs begrafenissen gingen per punter of bootien. Elke streek had z'n type; b.v. Gieterse-, Kamper-, Beulakermeer-, of Noordwesthoekpunter.
Zeepunters hadden midscheeps over de volle breedte een vaste visbun met net boven de waterlijn een deken (deksel) met daarop een trog en werden daarom ook wel dekenpunter genoemd en er waren zelfs zeepunters met kajuit. De Kuinder punter was de grootste in zijn soort. De benaming zeepunter werd trouwens niet gebruikt door de Zuiderzee vissers, maar kwam pas als duiding in zwang toen men in de zestiger jaren van de 20e eeuw aan classificatie ging doen.
Overijsselse boeren hadden op zolder ook wel een vloedpunter, een ongebreeuwd scheepje dat kon worden ingezet als de polder overstroomde. Breeuwen was niet nodig, want de gangen waren volledig pas gemaakt. Daardoor kon een vloedpunter niet te lang in het water liggen, de gangen zouden dan zo uitzetten dat ze los raakten van de spanten.
Giethoorn is het meest bekend geworden om de punter, en nog steeds is "punteren" een trekpleister voor toeristen. Heden ten dage worden vooral elektrisch aangedreven punters voor verhuur aangeboden en ze worden nog steeds gebouwd door de twee enig overgebleven punterwerven Wildeboer en Schreur, niet alleen in hout, maar zelfs in polyester. Het sprietzeil werd een gaffelzeil, maar de Aalsmeerse punter had in de 17e eeuw reeds een torentuig.
Schietschuit
Een aan de schouw verwant platboomd vissersscheepje, daarom ook wel schietschouw genoemd. Het scheepje werd in het Zuiden, vooral Zeeland, niet alleen voor de visserij, maar ook voor goederenvervoer gebruikt. Aan dat laatste dankt het - waarschijnlijk - de naam, want de schietschuit was in de 19de eeuw de "intercity" onder de trekschuiten en vrachtboten. Hij schoot voorbij. Men gebruikte voor het jagen twee paarden, waarbij een snelheid van 10 à 11 km/uur werd bereikt, waar de gebruikelijke snelheid slechts 7 km/uur bedroeg. Het was verder een echt alledaags gebruiksbootje met een spriettuig en zwaarden, zoals de punter in het Noorden. Net als bij de hengst en de hoogaars kon er geroeid worden. Volgens sommige publicaties zou het scheepje ook voor de jacht worden gebruikt en daar de naam aan danken, terwijl anderen wijzen op de lichte bouw, die het mogelijk maakte om het bootje over dijken, weilanden en ijs te slepen (te schieten).
Schilschuit De schilschuit was voor zover bekend een vissersvaartuig voor de regelvisserij met schutwant op haring op het wad. Had volgens de Taal van het water twee masten, een volle ronde kop en een licht gebogen voorsteven. In de Leeuwarder Courant vinden we op 28-02-1868: "Te koop: 2 beste halfsleten schepen: 1 veerschip, groot 22 ton, geschikt voor een schilschuit, en 1 schuitje, groot 20 ton; te bevragen bij J.de Jong, scheepstimmerman op Oud-Galileën te Leeuwarden". De Oudheidkundig Vereniging Barradeel spreekt over een schilschuit of blazer en de werf Alkema in Makkum bouwde in de periode 1854-1891 naast aken, tjalken, beurtschepen, snikken en pramen talloze schilschuiten. Helaas verder niets bekend.
Schoener
Voor zover bekend werden Nederlandse schoeners niet ter visvangst gebruikt. Dat gold wel voor de snelle Amerikaanse schoeners, die aan het eind van de 19e eeuw als moederschip voor de kabeljauwvangst dienden. Ze werden ook wel "knock abouts" of "Gloucester schoeners" genoemd. De kabeljauw uit die tijd kon wel meer dan 20 kilo, wegen en werd gevangen door "dories". Deze platbodem sloepen werden in elkaar gestapeld aan boord meegenomen, om op de visgronden bij de Grand Banks te water gelaten te worden. Er werd gevist met de longline methode. Dat was een hoofdlijn met honderden zijlijnen met haken en aas. Het kon wel dagen duren voordat zo'n dory naar het moederschip terugkeerde. De bijvangst aan vogels, zeeschildpadden en zeezoogdieren was aanzienlijk. Men maakte zich daar in die tijd niet druk over. [Mdz]
Schokker
De zeegaande schokker met zijn hoekige vormen kenmerkt zich door de sterk naar binnen vallende boorden en de ronding van de beretanden (de verticale balkjes tegen het boeisel als geleiding voor de ankertros). De voorsteven maakt een hoek van ongeveer 45 graden met de waterlijn. Evenals botters zijn schokkers door hun lage kont bijzonder geschikt voor het op de hand binnenhalen van de netten. Schokker is ook de algemene benaming voor een wat grotere visboot die geschikt was gemaakt voor de ankerkuilvisserij op rivieren. E. van Konijnenburg rangschikt schokker, wierschuit, steekschuit, hengst en hoogaars tot hetzelfde grondtype platboomd vissersvaartuig voor de zoetwatervisserij, in het bijzonder de ankerkuilvisserij. Th.van Doorn schrijft dat daar vooral botter, platje, kwak, blazer, tjalk, hoogaars, hengst en aak voor werden gebruikt. Alle genoemde modellen werden omgebouwd tot "schokker", d.w.z. ingericht voor ankerkuilvisserij. Riviervissers kochten de boten meestal tweedehands, want er was geen geld voor nieuw. In Moerdijk en Heerewaarden waren werven waar de boten tot schokker omgebouwd of gerepareerd werden. Deze schokkers hadden meestal geen eigen voortbeweging en moesten bomend of langs de wal naar de visplek gebracht worden.

Dat mag dan wel zo zijn, maar schokkers als type stonden vooral bekend om hun enorme zeewaardigheid. Urker vissers voeren ermee, maar ook Elburg had een grote vloot van kleine schokkers. Daar werden ze bonsein genoemd. Het visgebied op de Zuiderzee lag hoofdzakelijk in de driehoek Enkhuizen - De Lemmer - Vollenhove, maar Enkhuizers visten ook op de Noordzee en noemden hun schokker Noordzeeskuut. Tot omstreeks 1875 voerden sommige schokkers zelfs twee masten, de grote met een sprietzeil en stagfok, de bezaansmast met een druiltje. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat de naam van het eiland Schokland stamt, maar dat is allerminst zeker, want in de riviervisserij werd bij de ankerkuilvisserij zowat elke grotere visboot "schokker" genoemd [TrN]. Tegenwoordig komen we ook de naam schokkerjacht tegen. Ik ga er van uit dat hiermee een schokker voor pleziervaart wordt bedoeld. Zie ook waalschokker en aalschokker op binnenvaarttaal.
Scholschuit
Scholschuit was de benaming voor een pink die met de kor op platvis viste. In de collectie van Groenewegen [1754 - 1826], een serie van 84 etsen van scheepstypen onder de titel Verscheide soorten van Hollandse Vaartuigen komen drie afbeeldingen van een scholschuit voor en Reinier Nooms maakte een prent met meerdere Schol-Schuyties of Pinckies die terugkeren van de vangst en op punt staan om met de vloed op het strand te lopen .
Prent 89 [ZPN].
Schouw
Platbodemd vissersschip met een plat zeshoekige voorbord en spiegel, daarom ook wel platkop genoemd, maar ook als boerenschouw, een vrachtscheepje voor het vervoer van goederen en vee. Volgens Van Lennep oorspronkelijk een open bak die over het water geschouwd (getrokken ) werd en Egbert Buys spreekt in 1775 over een schip of praam dat door timmerlieden gebruikt wordt om in te staan wanneer zij schepen kalfateren, maar ook gebruikt wordt om wagens en paarden te vervoeren. De zeshoek ontstaat door naar buiten lopende zijden, waarvan het boeisel boven het berghout een invalling heeft. De naam scoude werd in de 13e eeuw al genoemd in de tolreglementen van het Zwin. Tegenwoordig meer en meer gezien als plezierjacht, zeer geliefd om de goede zeileigenschappen. Vooral de Friese zeeschouw van de werf Westerdijk & Zn in Earnewâld met zijn kenmerkend schuine, haast hoogaarsachtige, steven wordt veel gezien. Liefhebbers noemen zich Westerdijkvaarders. In Zeeuws Vlaanderen was er de sterk gelijkende Scheldeschouw en voor alle Zeeuwse wateren de Zeeuwse schouw die zich onderscheidt door een tot het voorbord oplopend vlak, de heve, wat het scheepje een stoer uiterlijk geeft.
Na de afsluiting van de Zuiderzee werden op de werven van Monnickendam, Enkhuizen en Makkum goedkope ijzeren vissermanschouwtjes gebouwd, die vooral door vissers uit Hoorn en De Lemmer werden gebruikt. In Hoorn noemden ze dat in navolging van spekkoper (iemand die goede zaken heeft gedaan) spekbakken. Voor de riviervisserij was er de zalmschouw of drijversschuit die echter met heve-achtig voorbord en spits toelopende achtersteven volgens fanatieke liefhebbers nauwelijks iets met een schouw te maken heeft. Men vindt dat ook van de boerenschouw en de Zeeuwse schouw, maar de laatste heeft wel degelijk een zeshoekige achtersteven. Voor de riviervisserij waren er ook nog de hartjesvelder, een ijzeren schouw uit Hardinxveld, de woerkommer, een ijzeren schouw uit Woudrichem, de moerdijker, een ijzeren schouw uit Moerdijk en de stevenschouw, een schouw met stevenbalk [TrN]. Verdere gegevens ontbreken.
De Maritieme Encyclopedie spreekt bij schouw in algemene zin over "aakbouwwijze" en onderscheidt drie groepen:
1) waarvan het vlak en de boorden snepend (schuin toelopend) tegen elkaar aanliggen in voor- en achterschip;
2) waarvan het vlak en de boorden tegen een platte voor- en achterspiegel vallen (vier- of zeshoek);
3) een kruising van beide soorten.
Schuit Schuit was een gemeenzame uitdrukking voor eenvoudige vissers- en binnenvaartuigen, maar ook voor bijboten in de zeevaart (sloepen werden schuiten en bokken genoemd). In de riviervisserij werd schuit als algemene benaming voor ieder model vissersroeiboot gebruikt, maar ook als aanduiding voor een grote vissersroeiboot bij de zegenvisserij en om de verwarring compleet te maken ook voor kleine roeiboten met plat flank en ronde voorsteven. In Enkhuizen werd zelfs de schokker "schuit" genoemd en in Zuid-Holland kende men een schuit die sprekend op een poon leek. Het enige verschil was dat het middengedeelte een recht boord had en daardoor "in sierlijkheid ten achter stond bij de poon" [Petr]. Reeds vanaf de 13e eeuw vinden we schrijfwijzen als schute, scute, scutscepe, sceute, schuyte e.a. Onze Zuiderburen gebruikten schuit als familienaam voor pleit-, otter- en poonachtigen en in oude Vlaamse toltarieven en sluisreglementen wordt over schuitschepen gesproken. Een bepaald type Skandinavisch vissersvaartuig heet nu nog skoite. Verwant: bezaanschuit, gaffelaar.
Skuutje
In de tweede helft van de 19e eeuw werd er rond het eiland Wieringen gevist met een schuitje (skuutje) dat doet denken aan de blazer uit diezelfde periode. Het Wieringer skuutje had had net als de blazer hoge rechte boorden, maar was slanker van vorm, geaccentueerd door een vrij scherp voor- en achterschip. Het vlak was recht en liep achter iets op. Deze nogal unieke scheepjes (zo'n vijftigtal) zijn relatief kort in de vaart geweest, want al vanaf 1880 was er behoefte aan grotere schepen zoals de Wieringeraak. Het laatste skuutje, de WR-60 werd in 2001 in zeer slechte staat gekocht door de Stichting tot Behoud van het Blazertje. Helaas had de stichting onvoldoende middelen en mankracht om het scheepje op te knappen, zodat besloten werd de WR-60 over te dragen aan De Stichting Vrienden van de Wieringeraak die inmiddels (2012) met restauratie is begonnen. Bron: Schuttevaer 11/2012.
De WR60 vaart weer [2015].
Slabber Nicolaes Witsen spreekt in de 17e eeuw over slabbers als oulinks (eertijds) kleine scheepkens gebruikelijk om slabbe (haring) mede te vangen. Waarschijnlijk werd er een klein soort buis mee aangeduid, want de slabber(t) werd ook wel slapbuis genoemd. Slabben waren verse (groene) Zuiderzeeharingen.
Slikbak en Slikslee
Bij de zeedijkvisserij in Friesland werd naast de haringboot voor open water op het droogvallend wad, maar ook op kwelders in Zeeland, gebruik gemaakt van slikbakken en sliksledes, of zoals je wilt -sleeën. De benaming slijkbak komt ook voor. De bakken en sledes hadden een licht oplopende bodem naar voor- en achterzijde. Het was de manier om schelpdieren of zeekraal te vervoeren en jezelf sneller te kunnen verplaatsen. De slikbak had aan voor- en achterzijde een ring met touw en kon tussen oogstplaats en dijk heen en weer gehaald worden. Met wat behendigheid kon het bakje ook gebruikt worden om jezelf voort te bomen. De slikslee was handiger, maar kon minder vracht bergen. Men plaatste een knie op het daarvoor bestemde plankje, hield met beide handen het brede handvat vast en kon zo "steppend", betrekkelijk snel vooruitkomen. Vanaf de zeventiger jaren worden 's zomers op diverse plaatsen sliksleewedstrijden gehouden. De wedstrijdslee is meer gebogen en heeft een hoger handvat waardoor men staand kan steppen en een hoge snelheid kan bereiken. Zie het filmpje.
Sloep
In zijn "Kleine Vaart en Visscherij" uit 1905 schrijft G.Doncker bij sloepschepen: Deze hebben de vorm van een heksloep. Zij zijn voorzien van een vaste verschansing - de reeling doet dus dienst als potdeksel - en hebben altijd een bun. Reeds zo'n halve eeuw voordat men in 1866 in Zuid-Holland voor de drijfnetvisserij op haring de logger als opvolger van haringbuis en bom ging gebruiken kende men naast de vissloep, eveneens naar Frans voorbeeld (chaloupe), een groter vaartuig als vervanger voor hoeker en gaffelaar die met hoekwant ter doggevaart gingen (vissen op kabeljauw en schelvis met de beug). Het was de beugsloep, een grote spiegelsloep met weinig zeeg van zo'n 19 tot 22 meter met een rechte verticale voorsteven, één mast en een kottertuig. Toen na de invoering van de logger bleek dat haar anderhalvemasttuig beter voldeed dan het eenmasttuig werd de platte achterkant van de sloep vervangen door een "loggerkont" (sterk overhangend achterschip) als ruimte voor de bediening van de bezaanmast, waardoor de beugsloep meer verloop in de deklijn kreeg en qua uiterlijk het evenbeeld van een logger werd met als verschil een wat lager achterschip, een bun en een dikker vlak met zware kielbalk omdat de bun met honderden gaten geen langsverband van zaathout toeliet. De oorspronkelijk spiegelsloepen werden prompt tot "platgatsloep" gebombardeerd. Na 1891 kwamen ook beugsloepen met schoenertuig (achterste mast verder naar voren en hoger) in de vaart.
Bronnen: Cor Boer (kombuispraat) en Menno Smit (Spiegel der Zeilvaart).
Smak/Smack
De visserssmak zou eigenlijk geschreven moeten worden met ck omdat het schip van Engelse oorsprong is. Het stamt uit de 19e eeuw en kwam in diverse afmetingen voor (romplengten van minder dan 30 tot meer dan 70 voet) en viste hoofdzakelijk in de Thamesdelta. De smak- of lougrevorm was bedoeld om snel en zeewaardig te zijn, een smalle S-spant met alleen in de midscheeps een vrij forse kim, die voor- en achteruit zachter wordt zodat daar holle waterlijnen ontstaan. Het achterschip is evenals bij loggers en kotters laag om het werken met de treil mogelijk te maken. Het ranke voorschip zorgt aan de wind voor een goede koersvastheid, maar tegelijkertijd voor heftig buiswater, waartegen de bemanning op het achterschip, bij afwezigheid van een kuip, niet beschut is. Ook de stuurman staat onbeschut aan dek aan de lange helmstok. Buiten het luik van de bun en een piepkleine neergang naar de kajuit waar een potkachel stond om de zaak warm te houden en op te koken en waar vier man in bedsteden konden slapen (de grote smakken hadden zes bedsteden), was de rest van de dekruimte nodig voor het behandelen van de treilen en het bergen van de vangst. Op schelpdieren werd gevist met van ketting gemaakte treilen, waarvan er op de kleine smakken twee tot vier en op de grote smakken zes tot acht aan loef van achter naar voren werden uitgezet. Zie ook smak.
Bron: Spiegel der Zeilvaart 2/2004.
Smeesboot Toen in WO I de visprijzen hoog opliepen hadden gelegenheidsreders veel geld gestoken in alles wat maar kon varen om een graantje mee te pikken. Niet meer rendabele vaartuigen werden overal opgekocht voor dat smeesje (extraatje). Omdat na de oorlog de prijzen daalden had die vloot geen waarde meer en werden veel van de "smeesboten" opzettelijk tot zinken gebracht om zo het verzekeringsgeld te kunnen opstrijken.
Spekbak
Spekbak is een geringschattende benaming voor ijzeren vissermanschouwtjes die in het begin van de twintigste eeuw voor het eerst rond Lemmer werden gebouwd. Het waren simpele scheepjes; vijf platen met een rechte kop en kont. Een steekmast, zwaarden en een roer, ziedaar een schouw. Na de afsluiting van de Zuiderzee werden ze wel ‘van staatswege’ aangeboden aan vissers die zich geen houten botter meer konden veroorloven. De bekendste spekbakkenhavens waren Lemmer en Hoorn, waar vanaf de jaren dertig tot laat in de jaren vijftig tientallen van die schouwtjes aan de kaden lagen. Belangrijke bouwers waren werven in Monnickendam, Enkhuizen en Makkum. Spiegel der Zeilvaart wist bij monde van Obbe Deelstra in 2008 het volgende te melden: "Schouwen hebben van nature iets armoedigs. Een visserman stapte pas op een schouw als hij geen botter of aak kon betalen". Volendammer en Marker vissers vonden het helemaal niks en ontwikkelden toen maar hun eigen scheepstypen, de robuustere Markerrondbouw.
Bron en afbeeldingen: Museumhaven Amsterdam
Staverse jol
De Staverse jol is een buitenbeentje onder de vissersschepen van de Zuiderzee. Het type werd pas vanaf omstreeks 1860 in Stavoren gebouwd, maar heette toen nog geen Staverse jol. Het is eigenlijk onbekend hoe die eerste jollen er uit zagen. En waarom heetten ze jol? Ze leken waarschijnlijk het meest op zwaar gebouwde glad- en hoogboordige sloepen, hoewel ze toen nog overnaads (zonder uitstekende delen) werden gebouwd. Zwaar gebouwd omdat in het ruwe herfstseizoen bij het legen van de fuiken langs de dijk de jol nog weleens op de keien kon worden gezet. De bijnaam was dan ook herfstjol. De naam "Staverse jol" werd aanvankelijk niet gebruikt. Een notaris gebruikt in een openbare verkoop uit 1893 voor het eest de benaming "Stavorensche jol", maar een advertentie uit 1917 van de werf  Roosjen en Strikwerda spreekt slechts over Stavorensche sloepen en visschersjollen. De tuigage was divers, maar uit oude foto's blijkt dat een bezaantuig zonder giek favoriet was. De vissers wilden geen lastige giek door de kuip, want daar moest immers gewerkt worden. De jollen stonden dan ook niet bekend om goede zeileigenschappen. Volgens Dirk Huizinga [SdZ] komt de naam pas in zwang nadat de bouw van deze vissersjollen in Stavoren is beëindigd. Vroeg ijzeren Staverse jollen met stroken en gangen werden vaak tegengesteld gejoggeld. De huidgangen werden dan van onder naar boven overlappend geklonken om de fijnmazige ansjovisnetten bij het binnenhalen niet te beschadigen. Dat was ook de reden dat men bij de houten schepen rond de eeuwwisseling al was overgegaan van overnaads naar gladboordig.
Stoomloodsboot Bij een loodsboot denk je aan het beloodsen van een schip teneinde dit veilig de haven binnen te loodsen. De stoomloodsboot in IJmuiden had een andere taak. Vissersvaartuigen die zelfstandig de haven binnenliepen waren sinds januari 1917 verplicht om de daar buitengaats kruisende stoomloodsboot aan te houden om deze de gelegenheid te geven nummer en naam van het vaartuig op te nemen. Lang niet alle schippers hielden zich hieraan, waarop de volgende bekendmaking kwam.
Verwant: rinkelaar.
Tochtschuit
De naam Tocht Schuyt of Spaarndammer Visser wordt reeds in 1504 vermeld. Ook komen de benamingen togenaar en drijver voor. De naam duidt op het trekken van een net (tocht in de betekenis van trek). Nicolaes Witsen beschrijft het als een platboomd vaartuig met bun, een gebogen vallende voorsteven, ronde volle kop en een ronde vallende achtersteven. Voerde een spriettuig en stag- of breefok en werd gebruikt voor de sleepnetvisserij op het IJ en de Zuiderzee. Alle schepen die op de Zuiderzee visten werden overigens ook botvisser genoemd. Aangenomen wordt dat uit de tochtschuit de latere botter is voortgekomen en in Volendam de kwak.
Trawler
(Treiler)

De trawler, ook bekend als treiler is een groot vissersvaartuig gebouwd en ingericht voor de visserij met het trawlnet. Trawlers kleiner dan 27 meter worden over het algemeen kotter genoemd. Men onderscheidt middle water trawlers die dicht bij de thuishaven -bijv. op de Noordzee- vissen en distant water trawlers voor de verre visserij bij IJsland, Groenland en de Lofoten. De meeste trawlers waren ingericht voor de aanvoer van verse vis. Zij moesten snel zijn om in korte tijd de visgronden te bereiken en om de gevangen vis vers op de afslag te brengen. Grote zeewaardigheid is vereist om ook onder ongunstige omstandigheden te kunnen vissen. De trawler kon pas tot ontwikkeling komen tegen het eind van de 19e eeuw, toen de stoommachine toepassing ging vinden, want het slepen van de trawl onder zeil is onmogelijk. Er is brute kracht voor nodig. Aanvankelijk werd het sleepnet zijdelings aangebracht. Men noemt die klassieke trawlers (toen nog met druil) zijtrawlers. Doordat bij zijtrawlers tijdens het vissen de trekkracht via de zijde van het schip op het vistuig wordt overgebracht, ontstaat een koppel dat door roeruitslag moet worden gecompenseerd om het schip een rechte koers te laten varen. Die roeruitslag vergroot de weerstand en is door weinig snelheid niet efficient.

Zijtrawler vissend op platvis met twee boomkornetten
Grotere (diesel)vermogens brachten uitkomst. Het net kon nu achter de boot met grotere snelheid door het water getrokken worden om zo meer vis te vangen. Zo ontstond de huidige hektrawler, waarbij men nog verschil maakte tussen platvistrawlnetten (brede opening en laag bij de grond) en rondvistrawlnetten  (langere kap met minder kans tot ontsnappen).

Hektrawler voor pelagische visserij. Het net wordt opengehouden door scheerborden (süberkrübborden)
De netsonde geeft de schipper informatie over de positie en opening van het net en of er vis in komt
Tot iemand ontdekte dat je met veel grotere netten de zee daadwerkelijk leeg kon vissen en met invriezen aan boord langer weg kon blijven. Zo ontstond de spanvisserij, waarbij een gigantisch spannet tussen twee trawlers wordt voortgetrokken en gewoon alles dat leeft en groter is dan een garnaal opschept. Het maakt die moderne "visserman" niet uit dat de kwaliteit van de dood- en platgedrukte vis minder is en minder opbrengt. De hoeveelheid compenseert dat ruimschoots. Dat de commercieel niet aantrekkelijke bijvangst dood overboord wordt gekieperd deert 'm evenmin.
N.B: bijvangst (discards) mag inmiddels niet meer overboord maar moet aangeland worden.


Spanvisserij. De op enkele honderden meters van elkaar varende schepen trekken het enorme spannet open
Bron: Maritieme Encyclopedie, Tekeningen: Elsevier Amsterdam.
Ventjager
Ontstaan uit de haringjager. Haringjagen door hoekers was het overnemen van de haringvangst in volle zee, om die aan land te brengen, zodat de buis in zee kon blijven. Er werd al sinds de zestiende eeuw met de vleet op haring gevist bij Shetland. Vanaf de 20e eeuw werd de naam ventjager gebruikt, waar niet een bepaald type schip mee werd aangeduid, maar een snel vissers- of vrachtschip dat bij de visgronden de vangst van de aldaar vissende schepen overnam of aankocht, om deze zo snel en vers mogelijk naar de visafslag te brengen, te jagen. Het eerste gedeelte van de benaming betrof echter een andere activiteit, het venten. De ventjagers gingen ook langs de vissende schepen met scheepsbenodigdheden en victualiën. Tot in de vijftiger jaren visten de loggers de eerste twee maanden van het haringseizoen nog in vlootverband (10 tot 15 schepen). Er was geen koelinstallatie aan boord en iedere dag ging er een thuisstomer weg om de totale vlootvangst aan beperkt houdbare groene haring aan wal te brengen.
Maar... Een ventjager is ook iemand die vis of andere koopwaren met een licht vaartuig ter markt brengt, of met andere dingen te koop loopt, aldus een definitie uit 1799 in het Nederduitsch taalkundig woordenboek.
Vlouwschuitje
Riviervissersscheepje van de Lek. Als de grote zegenvisserij stil lag zetten de vissers van de vlouwschuitjes hun drijfnetten, vlouwen, over boord en dreven zo de rivier af.
Walvisvaarder
Een specifiek type schip voor de walvisvaart in de Gouden Eeuw is nooit ontwikkeld. Reders in de walvisvaart richtten zich op aanpassingen van bestaande scheepstypen voor de vangst in volle ijsvrije zee. Na omstreeks 1660 werden schepen versterkt voor de ijsvisserij, d.w.z. de vangst tussen drijfijs. Verwant: boot, bootschip, fluit en walvissloep.
Waterschip
Verzamelnaam voor zwaar gebouwde kuilnetvissersschepen met visbun w.o. pluten (pluiters), aanvankelijk overnaads gebouwd, maar later ook karveel. Het type wordt evenals de tochtschuit gezien als voorloper van de botter en was afkomstig uit Holland, maar viste veel onder de oostkust van de Zuiderzee en het Gelderse deel, dat ook wel Zuidwal werd genoemd. De oorzaak kan gezien worden in het feit dat de kuil alleen op voordewindse koers gezeild kon worden en de overwegend (zuid)westen wind de schepen als vanzelf richting Overijssel blies. De Hollandse vissers waren daar bepaald geen graag gezien gasten, want de vissers uit die contreien visten met staande netten en fuiken, die niet zelden door de Hollandse waterschippers met hun 'cuyl' werden stuk gevaren. De benaming waterschip is ontstaan omdat de bun van de schepen in verbinding stond met het buitenwater. Er waren er een aantal gestationeerd op Marken, die echter meer sleepdiensten verrichtten dan feitelijk visten. Wanneer er zwaar gezeild moest worden werd geballast door het laten vollopen van de bun. Ze trokken - meestal met meerdere schepen tegelijk - de zeeschepen over de ondiepte Pampus en na 1691 tot de ingebruikneming van het Noordhollands Kanaal in 1824 werden kamelen gesleept.  De naam waterschip werd ook gebruikt voor waterhaalders die de zoutketen (zoutziederijen) van zeewater voorzagen en de bierbrouwerijen van vers zoet water. Zie aldaar.
Wieringeraak
Platbodem voor de visserij op het Wad en rond Wieringen, vooral op platvis, schelpen en wier. Het type werd in de tweede helft van de 19e eeuw ontwikkeld en gebouwd te Hindelopen, Makkum en Workum. De Wieringeraak is sterk verwant aan de Lemsteraak, doch korter (11.70m) en breder (4.40m) en heeft een lagere kop en een breder boeisel. Het schip heeft een breed vlak, een breed openvallend, gladboordig beplankt boord en een naar binnen vallend boeisel. De voorsteven is gebogen (kromsteven) en vallend, de achtersteven recht en vallend. Het boeisel is over een zekere lengte verhoogd door een zetboord; het voorschip is gedekt tot achter de mast. In het ruim bevond zich eertijds een bun die kon worden gesloten. Bij het wiervissen werd het ruim overdekt door een stelling. Het schip voerde smalle zwaarden. De tuigage bestond uit een ver naar voren staande, ongestaagde steekmast met een bezaantuig met grootzeil, een smalle stagfok en een kluiver op de kluiverboom. Bestaat alleen nog als pleziervaartuig.
IJzeren Noordzeeschip
Toen het schip in 1936 gebouwd werd, was Volendam niet alleen getroffen door de economische crisis die Amerika en een groot deel van Europa in haar greep had, maar tevens door de crisis in de visserij. De Afsluitdijk was in 1932 gereed gekomen en maakte een einde aan de zoute Zuiderzee en daarmee aan de vangst van haring en ansjovis (ansjoop). Deze vissoorten werden sinds mensenheugenis binnengehaald met botters en schokkers en speciaal in Volendam met grote botters, kwakken genaamd. Nu het zoete IJsselmeer geen kansen meer bood voor de vangst van deze vissoorten, beproefden enkele Volendammers met hun kwakken, hun geluk op de Noordzee. Dit werd voor velen, getuige de lijsten van verdronken visserlieden, geen geluk maar een ongeluk. De kwak was nu eenmaal niet geschikt voor de Noordzee met haar vaak hoge golven. Bij een kwak kunnen die golven zomaar het achterschip inlopen. Ook de zwaarden bleken een zwakke schakel te zijn. Ze konden er door het woeste watergeweld afbreken. Om nog maar niet te spreken over de onverstaagde mast die doormidden kon breken. Nee voor de Noordzee waren andere schepen nodig. Andere schepen voor andere prijzen. Juist in deze crisisperiode was het voor de meeste Volendammers niet makkelijk om aan zoveel geld te komen. De prijs voor een kotter, want daar hebben we het over, lag toen op zo'n 10.000 gulden. Daar kreeg men dan ook wel wat voor. Een schip dat over een gesloten dek en een stuurhuis beschikte, met een heuse machinekamer waarin een echte scheepsdiesel stond...
Bron: Jos Koenen / schipper-eigenaar VD10
Zalmschouw
De zalmschouw of drijverschuit was een riviervissersscheepje met spits toelopende achtersteven. Afhankelijk van de soort vis (trekvissen als zalm, forel, steur, elft, fint, houting en paling) waren er verschillen in uitvoering, inventaris en maatvoering. De afmetingen variëren daardoor van 4,50 meter tot 7,50 a 8 meter, ook de bouwwijze was per werf verschillend. De zalmschouw werd meestal met een bun (beun) gebouwd om de vis levend te vervoeren. Tijdens vissen (meedrijven met de stroom en daarom ook drijverschuit genoemd) werd het scheepje geroeid, maar was meestal ook voorzien van zijzwaarden en ongestaagde mast, zodat als de wind en stroom het toelieten er ook met een spriettuig gezeild kon worden. Zalmschouwen gebouwd voor de drijfnet- of vlouwvisserij, hoofdzakelijk op de Lek, werden wel vlouwschuiten genoemd. Voor de vissers was er, als ze meerdere dagen van huis waren, over het voorschip een huik van zeildoek gespannen, waaronder een bed en een klein kacheltje, een zogenaamde avapeur, geplaatst kon worden. [VBZ]
Zoetwater- of
riviervisserij
De vissersboten die niet tot de zeevisserij behoren worden door E.van Konijnenburg in zijn driedelig standaardwerk De scheepsbouw vanaf zijn oorsprong uit 1913 tot vier grondtypen teruggebracht.
- De schokker, waartoe ook behoren wierschuit, steekschuit, hengst en hoogaars.
- De botter, waartoe ook behoren kubboot, Volendammer kwak, bons, pluut en platje van Maassluis.
- Kielschepen als Knots van Antwerpen, Bolle, Lemsteraak en Lemmersjacht of mosselaak.
- Schepen met sterk vallende voor- en achtersteven zoals haringschuit en punter.

Vanuit de Zuid-Hollandse eilanden werd met robuuste visschuiten (bezanen en gaffelaars) zowel in de rivierdelta als op de Noordzee gevist. Voor genoemde visgronden waren stevige schepen met geringe diepgang vereist, die zonder schade konden droogvallen. Daar waren dus zijzwaarden bij nodig. Ze werden schepen van 't Overmaas (overkant van de Maas) genoemd. Bron : Bezanen en Gaffelaars.

Volgens Huitema en Martens kent men verder o.m. naar type: de boten van de Maas, met een veel voller achterschip en zelden groter dan 6 m, de boten van de Moerdijk (zie ook Schokkerschouw): wat hoger en vrij fors van bouw en zelden minder dan 6 m, de boten van de Beneden-Merwede en Waal, die min of meer van het "grondtype" zijn en de Peurdersboten ongeveer 5 m. lang, met steiler onderboord en erg smal achterschip.
Naar plaats of visgebied onderscheidt men o.a.: de Werkendammer boot, de Bergenaar (Geertruidenberg), de Hartjesvelder(Hardinxveld), de Boutse boot, de Moerdijker of stevenschouw (ondanks de naam ontbreekt het stevenbalkje), de Zalmhengst (Zeeland?), de Woerkommer (Woudrichem), de Waalschokker (Tiel), de Lekse schouw (riviermondingen) en de Puttershoeker (al schijnt deze niet naar de plaats genoemd te zijn).
Naar grootte: de vis- of beunboot (10,5 x 2,7), de grote of zegenboot (7,25 x 2,15), de volle of hele boot (7 x 2,10), de driekwarter (6,6 x 1,9), de fanny (6,2 x 1,8) en de meerkoet (5 x 1,55).

Een veel gebruikte methode in de zoetwatervisserij was de ankerkuilvisserij. Th.van Doorn schrijft dat daar vooral schokker, botter, platje, kwak, blazer, tjalk, hoogaars, hengst en aak voor werden gebruikt. Alle genoemde modellen werden omgebouwd tot "schokker", d.w.z. ingericht voor ankerkuilvisserij. Riviervissers kochten de boten meestal tweedehands, want er was geen geld voor nieuw. In Moerdijk en Heerewaarden waren werven waar de boten tot schokker omgebouwd of gerepareerd werden. Deze schokkers hadden meestal geen eigen voortbeweging en moesten bomend of langs de wal naar de visplek gebracht worden.
Bij de ankerkuilvisserij hangt zowel de schokker als de kuil aan een anker in de stroom. Daarvoor werd bij voorkeur een stokanker gebruikt. De werking is als volgt: Na het uitbrengen sleept het anker door de stroom over de grond, waarbij de stok zich vast graaft. De ankerketting zal zich spannen, waardoor de armen kantelen en een van de handen zich als een spade diep in de grond zal graven. Dreumelse en Heerewaardense vissers gebruikten wel een éénhander. Dat was een stokanker waarvan één hand was afgezaagd om te voorkomen dat de scheepvaart last zou hebben van die vrije naar boven stekende hand. Een andere methode was de drijfwantvisserij, naar de manier van vissen (drijvend met de stroom mee) om stroomopwaarts de trekvis te verschalken. De daarbij gebruikte bootjes die we nu kennen als zalmschouw werden drijfschuit, drijverschuit of vlotschouw genoemd.

Een andere methode was het vissen met de zegen. Dat was een groot drijfnet waarmee de vis omsingeld wordt en dan door inhalen van het net steeds nauwer wordt ingesloten. Het bestaat vaak uit twee vleugels die de vis naar een min of meer diepe zak leiden. De eenvoudigste zegenvisserij was die met een hand of kantzegen. Vanaf de oever werd een net in een grote ronde boog in het water uitgeroeid met een vissersschuit. Hierna werd een lijn aan de wal gebracht die aan de zegen was verbonden. Met een aantal vissers werd de zegen aan de wal getrokken.
Een geïndustrialiseerde vorm van zegenvisserij was staatszegenvisserij die o.a. aan de Kop van het Land op het eiland van Dordrecht werd uitgevoerd. Hierbij werden zegens gebruikt die de helft van de rivier beviste. Hierbij werden paarden en zelfs machines gebruikt om de loodzware netten uit het water te trekken. Op deze visserijen waren wel meer dan vijftig mannen werkzaam. Het vissen was hier een continu bedrijf van twaalf uur op en twaalf uur af.


Vlot met spil en paard om de zegen binnen te halen.

 

Een zalmzegen kon wel 350 meter lang zijn bij een hoogte van 10 meter. Terwijl de ene vleugel tegen de oever werd gehouden, werd de andere vleugel met een stoom- of motorbootje stroomafwaarts naar de overkant gebracht om vervolgens langs de oorspronkelijke oever terug naar het vertrekpunt gesleept te worden. Een andere vorm van zegenvisserij, waarbij wegens gebrek aan een geschikte rivieroever vanaf een klepvlot werd gewerkt. De naam klepvlot herinnert aan het neergelaten gedeelte van het vlot, waar het net over naar boven werd gehaald. Dit vlot werd voor anker gelegd bij een zandplaat.

Wanneer geen zandplaat in de buurt was maakte men gebruik van een ponton, de zalmgalg. Deze uit Canada overgenomen wijze van zalmvisserij is rond 1900 in Nederland geïntroduceerd. De galg werd door een stoomsleepboot op de juiste plaats in de rivier gebracht. De zegen werd door de vissers via een beweegbare klep in het midden aan boord gehaald.
Bronnen: Maritieme Encyclopedie en zalmschouw.nl.


 De klep kon men laten zakken tot op de bodem van de rivier.


De zegen wordt met vereende krachten binnengehaald


Een zalmgalg aan het Merwedekanaal. Datum onbekend.



Detail van een zalmgalg

Zie ook de bloemlezing van gekende benamingen uit de oude riviervisserij.

 

     
Binnenvaart
 
Visserij
 
verantwoording Heel graag op- of aanmerkingen.

Op alle materiaal (layout, tekst en afbeeldingen) rust het auteursrecht van schipper Cees e.a.
Overname van artikelen of delen daarvan is slechts geoorloofd na schriftelijke toestemming.

Mocht je ondanks alle in acht genomen zorgvuldigheid menen rechten te kunnen ontlenen
aan in deze pagina gebruikt materiaal, laat de schipper dat dan zo spoedig mogelijk weten.