|
|
|
Bloemlezing van gekende benamingen uit de
oude riviervisserij
(lang niet volledig en in willekeurige volgorde).
zijn kleding | Eik of Eek - Bruine baaien visserskleding; jas + broek. Pilo - Jas van pilo (half linnen, half katoen) vaak gedragen boven een manchester broek. Rok - Geoliede katoenen jas. Schobbejak - Buis of jas over het schootsvel gedragen; korte werkkiel van grof linnen. Iemand met zo'n kiel genoot geen achting, - vandaar wellicht de betekenis haveloos, eerloos persoon, schooier, slordige vrouw, slons. Gewastgoed - Leren jas met oliebroek. Oliegoed - Bestaat uit oliebroek, -jas en -schort Oliejas - Lange jas van geoliede stof; vrijwel waterdicht. Oliebroek - Idem, maar dan als broek. Morsmouw - Halve mouw van manchester of oliegoed die over de mouw van de jas wordt getrokken als er met de zegen wordt gevist. Schootsvel - Schort van geoliede stof, gummi of leer gebruikt bij het vissen met zegen, drijfnet of schakels om de kleding te beschermen. Domp - Afgesneden gummi- of leren laars zonder zool als een soort kaplaars over de klomp gedragen of vastgespijkerd (klomplaars). Laars - Oorspronkelijk van rundleer, later van gummi Lieslaars - Tot de lies reikende waterdichte laarzen Waadpak - Hoger reikend waterdicht pak in gebruik bij wiermaaiers. Hamelvet - Schapenvet gebruikt bij insmeren van leren laarzen. Laarskous - Blauwe lange kous die in de laars gedragen werd. Zuidwester - Breedgerande, met flap in de nek, geoliede hoed. |
de korven | Vlechten - Tenen kruislings over en door elkaar slaan tot er een korf ontstaat. Teen - Dunne taaie twijg van meestal wilgenhout gebruikt bij het korvenvlechten. Witte teen: geschild. Groene teen: niet geschild. Schilderij - Bedrijf waar de teen machinaal wordt geschild. Belzerood - Taaie wilgenteen van de beste kwaliteit. Fransgeel: bepaald soort geschilde wilgenteen. Korvenmaker - Iemand die als beroep aal- of prikkorven vlecht. Paard - Balk op drie poten waarvan de kop schuin omhoog loopt met in het midden een blokje of pin waar tussen de korvenmaker, die er schrijlings op zit, de korf kan draaien tijdens het vlechten. Korfhout - Rondhout van zo'n 1.30 m met dunnere uiteinden van verschillende dikte als mal voor de openingen in de te vlechten korf. Aalkorf - Van tenen gevlochten korf met in de opening een van doek of fijnmazig net aangebrachte keel. Zie Binnenvaarttaal. Prik- of spieringkorf - Korte korf van teen, plat aan de voorzijde, puntig eindigend met twee kelen, waarvan een met een klepje. Zie ook Binnenvaarttaal. Stuik-, stolp- of stulpmand - Ook wel steekkorf. Bodemloze mand die in helder ondiep visrijk water over een schooltje vissen op de bodem wordt gezet, waarna de vis er met een schepnet of gebbe uitgeschept kan worden. |
zijn boot | Schouw - Langwerpig vlak vierkant open vissersvaartuig met platte iets toelopende voor- en achtersteven en nogal hoge boorden. - Vooral in gebruik op de voormalige Zuiderzee en de Zeeuwse en Zuid-Hollandse stromen. - Op Marken, Volendam en Monnikendam spekbak genoemd. In Makkum, Harlingen en de Zaanstreek gewoon schouw. Hartjesvelder - IJzeren schouw gemaakt in Hardinxveld. Woerkommer - IJzeren schouw gemaakt in Woudrichem. Moerdijker - IJzeren schouw gemaakt in Moerdijk. Stevenschouw - Schouw met grote voorsteven en rechte achtersteven. Fannie - Vissersboot met spits toelopende voorsteven en rechte achtersteven. - Een Fannie is de helft kleiner dan een zegenschuit maar groter dan een vlieger of fuikenbootje. - Oorspronkelijk afkomstig uit Geertruidenberg, later ook uit Hardinxveld en Woudrichem.
- IJzeren boot gelijkend op de Fannie maar iets groter. Fuikenbootje - Lijkend op een Fannie, maar kleiner en met spits toelopende achtersteven; geen zeilvoering. Meerkoet - Kleine vissersroeiboot gelijkend op de Fannie. Pont of geelboot - Vissersboot met brede platte voor- en achtersteven, rond flank en zonder buikdenning, ongeveer 10m lang. - De pont wordt aan de achtersteven voortbewogen met een wrikriem die een schopvormig blad heeft. Punter - Zie punter. Vlet - Zie Vlet. Vlieger - Zie vlieger. Tjek of tjerk - Vissersboot in vliegermodel gebruikt bij de korvisserij. Schuit - Algemene benaming voor elk model vissersroeiboot. Boot - Elke (houten) roeiboot gebruikt bij de visserij. Bakje - Polderschuit voor de visserij. Tweeboorder - Boot met twee zijboorden; boven- en neerboord uit Woudrichem. Drieboorder - Boot met drie zijboorden: bovenboord, neerboord en kim. Bunschuit - Schokker met grote beun, waarmee leurders de vis door hen gekocht op de afslag vervoeren. Stevenschouw - Grote schouw met beun, waarmee leurders de vis door hen gekocht op de afslag vervoeren. Zegenschip - Stoomvaartuig waarin de zegens gelegd en waarmee ze uitgezet worden. Pruise boot - Raderstoomboot van een Duitse rederij. Halfrond - Gladde ronde rand van het bovenboord die de loop van de netten vergemakkelijkt. Sloffing - Een of meerdere v-vormige ijzers langs neerboord en vlak die dienen om de boot tegen beschadiging te beschermen. Beunschotten of kaarborden - Twee verticale schotten die over de volle breedte van de beun lopen. Huik - Zie huik. Onder de klap gaan zitten - Schuilen onder de huik. Scheuter - Grendel op het beundeksel. Lattenkaar - Kaar waarven de bodem en zijwanden bestaan uit latten met 1cm tussenruimte. Bakkaar - Kaar die op de waterleiding was aangesloten om de toenmalige carbonsmaak (vervuilde rivieren) van de vis te verwijderen. Klaarzak - Bewaarnet van vis dat aan vier stokken was vastgebonden en 3/4 meter boven het water uitstak zodat de vis er niet kon uitspringen. Hoepelnet - Klaarzak met grote hoepels. Klaren - Vis sorteren en in de klaarzak werpen. Wargarens - Verzamelnaam voor drijf- en schakelnetten. |
de trekvis | Steur - We kennen hommer (mannetjessteur), kuiter (wijfjessteur), zuiggat (opening onder de bek), voorvinnetje (voorvin) en ballen (de buik). Zalm - Oude zalm; In de herfst optrekkende vermagerde paaizalm, rode of grauwe kleur. - Hakert: In de herfst optrekkende mannelijke zalm die zich onderscheidt door een haak aan de onderkaak. - Winterzalm of najaarszalm; Kostbare grote vette zalm die van oktober tot eind april binnenkomt. - Zomerzalm: Zalm die vanaf mei tot eind november de rivier op trekt. - Jacobszalm, jaapje, zalmpje, schotje; Kleine zalm (tot 67cm) die veelvuldig in juli werd gevangen. - Hengst; Uitgepaaide mannelijk zalm die komt afdrijven. Uitgeteerd lichaam, mag niet gevangen worden. - H.C. zalm; Handelaarscarbolzalm. In de vijftiger jaren waren rivieren zo sterk vervuild dat de zalm een ziekenhuisluchtje en slechte smaak had. Wanneer die carbonzalm een minder slechte smaak had en dus nog net verkoopbaar was werd het H.C.zalm. Krimpslaan Versheidcontrole, zo ging dat toen. - Zalm zo op het neusje slaan dat hij niet dood is. Als men een put in het vlees drukt komt het weer vanzelf op. Bij een dode zalm niet. Forel - Voor de visser moeilijk de onderscheiden van de zalm. De forel zwemt en wend sneller. Regenboogforel - Gekweekte forel. Houting - De Houting is een zilverglanzende vis met een meer of minder hoge rug, Goedkoper dan zalm, maar even smakelijk. Elft - De elft is een haringachtige vis in de kustwateren die de rivier optrok om te paaien. Vroeger was vissen op elft een belangrijke vorm van rivier visvangst. Volgens het gemeentearchief van Gorinchem bracht de elft in 1865 zelfs rond 40 cent per stuk op. Na 1918 kwam het einde voor dit "armeluisspek". Plasje - Jonge elft of fint. Papzak - Kruising tussen elft en fint. Fint - Trekvis die vooral in april/mei de rivier optrekt; zo goed als uitgestorven. Spiering - Veel gebruikt als aas, maar ook als gefrituurde delicatesse. Vangst op het IJsselmeer en vroeger op de IJssel Prik - Dit zuigvisje werd in ons land niet gegeten, maar veel gebruikt als aas bij de beugvisserij op kabeljauw. Vingeraal of spijker - Aal of paling lichter dan 100 gram (ons). Duimse - Aal of paling zwaarder dan 100 gram (ons), maar lichter dan 250 gram (half pond). Telpaling - Bijna duimse of duimse paling, waarvan er 5 a 6 in 500 gram (een pond)) gaan. Dubbelduimse - Aal of paling die zwaarder weegt dan 250 gram (half pond), maar lichter dan 500 gram (pond). Middelaal - Aal van ongeveer 250 gram (half pond). Dikke - Paling die 250 gram (half pond) of zwaarder weegt. Zie ook: Paling of aal? Aan het begin van de 20e eeuw was het gedaan met met de vangst op steur, zalm, elft en houting. Een tijdje later gold dat ook voor de fint, die voorheen altijd schouderophalend als bijvangst was beschouwd, maar na het verdwijnen van de edelere vis bij gebrek aan beter in grote getale werd gevangen. Rond 1920 deed de fint (vint) anderhalve cent. |
zijn vistuig |
- Metalen vork met 3 tot 7 platte, brede bladen en een lange houten steel om aal en paling in de modder van putten, kreken en sloten te steken. Andere benamingen: aalschaar, tuik, palingvork, aalvork, palingijzer, aalijzer, aalgeer, aalspeer.
- Vijftandige speer met brede bladen waarmee In ondiep water en heel of half drooggevallen platen bot gestoken werd. Forellenspeer - Vijftandige speer met smalle bladen. Snoekorgel - Brede zeventandige speer die door snoekstekers werd gebruikt. Zalmspeer - Drietandige visspeer, vooral in Duitsland en Frankrijk toegepast.
- Zeer ruim hoepelvormig net om op goed geluk behoedzaam slootjes en vaartjes waar vis werd verwacht uit te scheppen.
- Driehoekig schepnet dat vanaf de oever werd gebruikt
- Groot schepnet met verzwaarde ijzeren rand dat over de bodem van kreken en sloten werd voortbewogen (steek- of schuifhaam), of op een vaste plek "gesteld" werd (stelhaam), waarna men de vis in de haam joeg. Een groot stelhaam met fuik werd een aalhaam genoemd. Forellennet of "wat". - Een net met verzwaarde grondlijn dat tussen de ondereinden van twee stokken was bevestigd. De stokken werden met beide handen vastgehouden, zodat een ervaren visser op juiste wijze en moment het net om een steen met de daarachter verscholen forel in helder stromend water kon slaan.
- Pijpvormig net dat wordt opengehouden met vier of vijf houten hoepels. Het vooreind (voorlief) is open met in het midden (middenlief) een rechthoekige vleugel. Het laatste eind is afgebonden. In de pijp zijn enkele inkels gespannen: trechters met een opening in de richting van de punt (de kub), waaruit de vis niet meer kan ontsnappen. Werd gebruikt voor veel vissoorten, maar vooral als aalfuik en zeer groot zalmfuik.
- Een staand net met palen in de bodem vastgezet om een gedeelte van getijdewater af te sluiten, te "schutten". Werd vaak in samenhang met fuiken toegepast. Als het water ging zakken kon de vis zich in een of meer fuiken verzamelen en de overgebleven vis in het schut opgeschept worden.
- Een botnet is staand want, dat meestal samen met fuiken, zoals schutwant als een schutting met stokjes op slikken in de bodem werd uitgezet Bij afstromend water verzamelde daar zich de bot. Bij eb kon de bot dan "gevist" worden. Nadien kwamen omwonende de overgebleven kleine botjes rapen. Zalmzegen - Groot rechthoekig net van aanzienlijke lengte en geringe breedte waarmee op trekvis gevist wordt. De zalmzegen heeft geen zak en is aan de bovenreep voorzien van kurken en aan de onderreep verzwaard met stenen. Meerdere netten worden met rijgdraad aan elkaar geknoopt (steken).
- Zegen om fint te vangen. Dezelfde vorm als een zalmzegen, maar met kleinere mazen.. Kantzegen - Zalmzegen die op een zandplaat of aan de oever wordt binnengehaald. Paardenzegen - Kantzegen die met behulp van paarden wordt voortbewogen en ingehaald. Jacobsnet of kuikennet - Net met nauwere mazen dat na 1 mei in het midden (de streek) van de zalmzegen wordt geplaatst om jacobszalm te vangen. Kruisnet - Groot vierkant schepnet, waarmee op aas-, pootvis en paling werd gevist.
- Een meestal cirkelvormig net dat als een stolp over een school aasvisjes gegooid werd. De met loodverzwaarde rand kon met pezen worden dichtgetrokken, waarna het gesloten net met de (hopelijke) vangst kon worden opgehaald.
- Groot schepnet waarmee de zalm vanuit de zegen naar de beun wordt geschept. Floddernet - Stervormig net onder het ijs om te flodderen of fladderen (wakvissen) op spiering. - Driewandig net dat met de stroom meedrijft en waarmee op alle soorten trekvis gevist werd (ook spiering) Er waren qua maasgrootte verschillende netten voor verschillende vissoorten: Steurnet, Zalmnet, Houtingnet, Elftnet, Fintenet.
- Een onbemande lijn met een geaasde haak aan een drijvende klos, meestal met een steensnoer verankerd aan een steen of ander gewicht. Meestal tegen de avond uitgelegd en bij het krieken van de dag opgehaald. Peuren - Een peur, poor of poer is een vislijn waaraan een tros van zeepieren of aardwormen is geregen. De bundel wordt bij de bodem in zachte beweging gehouden om de vis te lokken. Werd o.a. gebruikt voor de vangst van bot en aal. Fleuren - De fleur bestaat uit een stok op de wal als onbemande hengel met daaraan een gevorkt takje waaraan een ruime lijn met een aasvisje aan de haak. Een deel van de lijn is om het gevorkte takje gewonden zodat de snoek, waarop gevist wordt de gelegenheid krijgt om weg te lopen en zich te vermoeien en dus gemakkelijke binnengehaald kan worden.. Strikken - Naast het snoekorgel werd er snoek ook verschalkt met snoekstrikken. Een vistuig dat bestond uit een hengel met een aan de lijn een lus (strik) van dun koperdraad of paardenhaar. Langzaam en zeer behoedzaam moest zo stil mogelijk de strik over de snoek geschoven worden. Het 18e eeuws "Huishoudelijk woordenboek" beschrijft hoe snoeken in het voorjaar en zomer in de zonneschijn een dutje kunnen doen. - Wakvissen met twee hengels op spiering. Een spieringhengel had geen haken, maar zo'n 20 tot 25 stukken aas op regelmatige afstand vastgebonden aan varkensburstels, lange stugge varkensharen. De spiering hapte in het aas (stukjes paling, zo groot als een erwt) en bleef met de scherpe tandjes vastzitten, waarop de visserman onmiddellijk ophaalde, even schudde en de spiering er af viel.. Opgetekend door Peter Dorleijn uit de mond van Hendrik Bijma in "Van gaand en staand want".
- Op rivieren werd een aantal korven aan een lange lijn dwars op de stroom gelegd. Door de speciale bouw van de wilgenkorven ontstonden wervelingen en neren achter de korven waarop de spiering, prik of zalm in de korf "neerde". (als het ware naar binnen werd gezogen). - Een stuikmand was een bodemloze mand die op het zicht in helder ondiep water over een schooltje vis werd gezet. De visserman waadde behoedzaam naar een plek waar hij de vis verwacht en stak de mand wanneer hij ze zag snel tot de bodem er overheen. - zie kubboot Beunen, bennen en karen - zie visbun |
|