|
|
|
Bloemlezing van gekende benamingen uit de
oude riviervisserij
In willekeurige volgorde, bron:
Terminologie van Riviervissers in Nederland 1971.
de korven | Vlechten - Tenen kruislings over en door elkaar slaan tot er een korf ontstaat. Teen - Dunne taaie twijg van meestal wilgenhout gebruikt bij het korvenvlechten. Witte teen: geschild. Groene teen: niet geschild. Schilderij - Bedrijf waar de teen machinaal wordt geschild. Belzerood - Taaie wilgenteen van de beste kwaliteit. Fransgeel: bepaald soort geschilde wilgenteen. Korvenmaker - Iemand die als beroep aal- of prikkorven vlecht. Paard - Balk op drie poten waarvan de kop schuin omhoog loopt met in het midden een blokje of pin waar tussen de korvenmaker, die er schrijlings op zit, de korf kan draaien tijdens het vlechten. Korfhout - Rondhout van zo'n 1.30 m met dunnere uiteinden van verschillende dikte als mal voor de openingen in de te vlechten korf. Aalkorf - Van tenen gevlochten korf met in de opening een van doek of fijnmazig net aangebrachte keel. Zie Binnenvaarttaal. Prik- of spieringkorf - Korte korf van teen, plat aan de voorzijde, puntig eindigend met twee kelen, waarvan een met een klepje. Zie ook Binnenvaarttaal. |
zijn boot | Schouw - Langwerpig vlak vierkant open vissersvaartuig met platte iets toelopende voor- en achtersteven en nogal hoge boorden. - Vooral in gebruik op de voormalige Zuiderzee en de Zeeuwse en Zuid-Hollandse stromen. - Op Marken, Volendam en Monnikendam spekbak genoemd. In Makkum, Harlingen en de Zaanstreek gewoon schouw. Hartjesvelder - IJzeren schouw gemaakt in Hardinxveld. Woerkommer - IJzeren schouw gemaakt in Woudrichem. Moerdijker - IJzeren schouw gemaakt in Moerdijk. Stevenschouw - Schouw met grote voorsteven en rechte achtersteven. Fannie - Vissersboot met spits toelopende voorsteven en rechte achtersteven. - Een Fannie is de helft kleiner dan een zegenschuit maar groter dan een vlieger of fuikenbootje. - Oorspronkelijk afkomstig uit Geertruidenberg, later ook uit Hardinxveld en Woudrichem. Driekwarter - IJzeren boot gelijkend op de Fannie maar iets groter. Fuikenbootje - Lijkend op een Fannie, maar kleiner en met spits toelopende achtersteven; geen zeilvoering. Meerkoet - Kleine vissersroeiboot gelijkend op de Fannie. Pont of geelboot - Vissersboot met brede platte voor- en achtersteven, rond flank en zonder buikdenning, ongeveer 10m lang. - De pont wordt aan de achtersteven voortbewogen met een wrikriem die een schopvormig blad heeft. Punter - Zie punter. Vlet - Zie Vlet. Vlieger - Zie vlieger. Tjek of tjerk - Vissersboot in vliegermodel gebruikt bij de korvisserij. Schuit - Algemene benaming voor elk model vissersroeiboot. Boot - Elke (houten) roeiboot gebruikt bij de visserij. Bakje - Polderschuit voor de visserij. Tweeboorder - Boot met twee zijboorden; boven- en neerboord uit Woudrichem. Drieboorder - Boot met drie zijboorden: bovenboord, neerboord en kim. Bunschuit - Schokker met grote beun, waarmee leurders de vis door hen gekocht op de afslag vervoeren. Stevenschouw - Grote schouw met beun, waarmee leurders de vis door hen gekocht op de afslag vervoeren. Zegenschip - Stoomvaartuig waarin de zegens gelegd en waarmee ze uitgezet worden. Pruise boot - Raderstoomboot van een Duitse rederij. Halfrond - Gladde ronde rand van het bovenboord die de loop van de netten vergemakkelijkt. Sloffing - Een of meerdere v-vormige ijzers langs neerboord en vlak die dienen om de boot tegen beschadiging te beschermen. Beunschotten of kaarborden - Twee verticale schotten die over de volle breedte van de beun lopen. Huik - Zie huik. Onder de klap gaan zitten - Schuilen onder de huik. Scheuter - Grendel op het beundeksel. Lattenkaar - Kaar waarven de bodem en zijwanden bestaan uit latten met 1cm tussenruimte. Bakkaar - Kaar die op de waterleiding was aangesloten om de toenmalige carbonsmaak (vervuilde rivieren) van de vis te verwijderen. Klaarzak - Bewaarnet van vis dat aan vier stokken was vastgebonden en 3/4 meter boven het water uitstak zodat de vis er niet kon uitspringen. Hoepelnet - Klaarzak met grote hoepels. Klaren - Vis sorteren en in de klaarzak werpen. Wargarens - Verzamelnaam voor drijf- en schakelnetten. |
de trekvis | Steur - We kennen hommer (mannetjessteur), kuiter (wijfjessteur), zuiggat (opening onder de bek), voorvinnetje (voorvin) en ballen (de buik). Zalm - Oude zalm; In de herfst optrekkende vermagerde paaizalm, rode of grauwe kleur. - Hakert: In de herfst optrekkende mannelijke zalm die zich onderscheidt door een haak aan de onderkaak. - Winterzalm of najaarszalm; Kostbare grote vette zalm die van oktober tot eind april binnenkomt. - Zomerzalm: Zalm die vanaf mei tot eind november de rivier op trekt. - Jacobszalm, jaapje, zalmpje, schotje; Kleine zalm (tot 67cm) die veelvuldig in juli werd gevangen. - Hengst; Uitgepaaide mannelijk zalm die komt afdrijven. Uitgeteerd lichaam, mag niet gevangen worden. - H.C. zalm; Handelaarscarbolzalm. In de vijftiger jaren waren rivieren zo sterk vervuild dat de zalm een ziekenhuisluchtje en slechte smaak had. - Wanneer die carbonzalm een minder slechte smaak had en dus nog net verkoopbaar was werd het H.C.zalm. Krimpslaan Versheidcontrole, zo ging dat toen. - Zalm zo op het neusje slaan dat hij niet dood is. Als men een put in het vlees drukt komt het weer vanzelf op. Bij een dode zalm niet. Forel - Voor de visser moeilijk de onderscheiden van de zalm. De forel zwemt en wend sneller. Regenboogforel - Gekweekte forel. Houting - De Houting is een zilverglanzende vis met een meer of minder hoge rug, Goedkoper dan zalm, maar even smakelijk. Elft - Vroeger was vissen op elft een belangrijke vorm van rivier visvangst. Na 1918 kwam het einde voor dit "armeluisspek". Plasje - Jonge elft of fint. Papzak - Kruising tussen elft en fint. Fint - Trekvis die vooral in april/mei de rivier optrekt; zo goed als uirgestorven. Spiering - Veel gebruikt als aas, maar ook als gefrituurde delicatesse. Vangst op het IJsselmeer en vroeger op de IJssel Prik - Dit zuigvisje werd in ons land niet gegeten, maar veel gebruikt als aas bij de beugvisserij op kabeljauw. Vingeraal of spijker - Aal of paling lichter dan 100 gram (ons). Duimse - Aal of paling zwaarder dan 100 gram (ons), maar lichter dan 250 gram (half pond). Telpaling - Bijna duimse of duimse paling, waarvan er 5 a 6 in 500 gram (een pond)) gaan. Dubbelduimse - Aal of paling die zwaarder weegt dan 250 gram (half pond), maar lichter dan 500 gram (pond). Middelaal - Aal van ongeveer 250 gram (half pond). Dikke - Paling die 250 gram (half pond) of zwaarder weegt. Zie ook: Paling of aal? Aan het begin van de 20e eeuw was het gedaan met met de vangst op steur, zalm, elft en houting. Een tijdje later gold dat ook voor de fint, die voorheen altijd schouderophalend als bijvangst was beschouwd, maar na het verdwijnen van de edelere vis bij gebrek aan beter in grote getale werd gevangen. Rond 1920 deed de fint (vint) anderhalve cent. |
Heel graag op- of aanmerkingen. |
Op alle materiaal
(layout, tekst en afbeeldingen) rust het auteursrecht van schipper Cees e.a.
Overname van artikelen of delen daarvan is slechts geoorloofd na schriftelijke
toestemming.
Mocht je ondanks
alle in acht genomen zorgvuldigheid menen rechten te kunnen ontlenen
aan in deze pagina gebruikt materiaal, laat de schipper dat dan zo spoedig mogelijk weten.