kennisbank voor pleziervaart
         en scheepvaarthistorie
 
 

 

Vaartips.nl (1998) is niet geschikt voor smartphones van 10 jaar later.

  Hé, dat wist ik niet...
  Tips en wetenswaardigheden
Gebruik Ctrl-F (Find) voor een zoek op deze pagina.
  A     B     C     D     E     F     G     H     I     J     K     L     M     N     O     P     Q     R     S     T     U     V     W     X     Y     Z  

Bloemlezing van gekende benamingen uit de oude riviervisserij
In willekeurige volgorde, bron: Terminologie van Riviervissers in Nederland 1971.
 

de visser Binnenvisser
 - Visser die niet op de rivier, maar uisluitend op de polderwateren vist.
Buitenvisser
 - Visser die hoofdzakelijk op Zuiderzee of IJsselmeer vist.
Benedenvisser
 - Visser, die op de benedenrivieren vist.
Bovenvisser
 - Visser die op de bovenrivieren vist
Scharrelaar
 - Amateur binnenvisser
Stropen
- Vissen in andermans water met meestal nauwmazig want of ophalen van andermans fuiken en wanten.
Cartouche
- Dynamietpatroon die gebruikt wordt bij het stropen om de vis massaal te verdoven.
Koggelbonen
 - Vergifkorrels, de vis komt bovendrijven.
Koekelen
 - Met koggelbonen vissen; verboden.
Eigenvisser
 - Drijfnetvisser, betalend lid van een coöperatie of vissersvereniging die vist in door de vereniging gepacht water, maar ook een
 - drijfnetsvisser die met eigen boot en want in het door een ander gepachte water vist.
Deelvisser
 - Voor een deel van de opbrengst als loon vissen.
Knap in het water zitten
 - Veel viswater in pacht hebben
Vroon
 - Het percentage van de opbrengst dat aan de pachter moest worden afgedragen.
zijn kleding Eik of Eek
 - Bruine baaien visserskleding; jas + broek.
Pilo
 - Jas van pilo (half linnen, half katoen)  vaak gedragen boven een manchester broek.
Rok
 - Geoliede katoenen jas.
Schobbejak
 - Buis of jas over het schootsvel gedragen; korte werkkiel van grof linnen. Iemand met zo'n kiel genoot geen achting,
 - vandaar wellicht de betekenis haveloos, eerloos persoon, schooier, slordige vrouw, slons. 
Gewastgoed
 - Leren jas met oliebroek.
Oliegoed
- Bestaat uit oliebroek, -jas en -schort
Oliejas
- Lange jas van geoliede stof; vrijwel waterdicht.
Oliebroek
 - Idem, maar dan als broek.
Morsmouw
 - Halve mouw van manchester of oliegoed die over de mouw van de jas wordt getrokken als er met de zegen wordt gevist.
Schootsvel
 - Schort van geoliede stof, gummi of leer gebruikt bij het vissen met zegen, drijfnet of schakels om de kleding te beschermen.
Domp
 - Afgesneden gummi- of leren laars zonder zool als een soort kaplaars over de klomp gedragen of vastgespijkerd (klomplaars).
Laars
 - Oorspronkelijk van leer, later van gummi
Lieslaars
 - Tot de lies reikende waterdichte laarzen
Hamelvet
 - Schapenvet gebruikt bij insmeren van leren laarzen.
Laarskous
 - Blauwe lange kous die in de laars gedragen werd.
Zuidwester
 - Breedgerande, met flap in de nek, geoliede hoed.
de korven Vlechten
 - Tenen kruislings over en door elkaar slaan tot er een korf ontstaat.
Teen
 - Dunne taaie twijg van meestal wilgenhout gebruikt bij het korvenvlechten. Witte teen: geschild. Groene teen: niet geschild.
Schilderij
 - Bedrijf waar de teen machinaal wordt geschild.
Belzerood
 
- Taaie wilgenteen van de beste kwaliteit. Fransgeel: bepaald soort geschilde wilgenteen.
Korvenmaker
 - Iemand die als beroep aal- of prikkorven vlecht.
Paard
 - Balk op drie poten waarvan de kop schuin omhoog loopt met in het midden een blokje of pin waar tussen de korvenmaker, die er schrijlings op zit, de korf kan draaien tijdens het vlechten.
Korfhout
 - Rondhout van zo'n 1.30 m met dunnere uiteinden van verschillende dikte als mal voor de openingen in de te vlechten korf.
Aalkorf
 - Van tenen gevlochten korf met in de opening een van doek of fijnmazig net aangebrachte keel. Zie Binnenvaarttaal.

Prik- of spieringkorf
 - Korte korf van teen, plat aan de voorzijde, puntig eindigend met twee kelen, waarvan een met een klepje. Zie ook Binnenvaarttaal.
de rivier Binnenvissen
 - Vissen op binnen- en polderwateren.
Buitenvissen
 - Vissen op het IJsselmeer.
Benedenrivieren
 - Alle rivieren in het zuiden vanaf en incluis de Merwede, Oude Maas, Brielsche Maas, de Lek vanaf Ammerstol en de Nieuwe Maas.
Bovenrivieren
 - Alle rivieren boven de hiervoor beschreven benedenrivieren. 
Neervoet
 - Pad aan de voet van een rivierdijk.
Slik
- Onbegroeide slijkerige grond tussen dijk en oever die bij hoogwater onder water staat.
Waard of uiterwaard
- Gronden die gelegen zijn tussen de winterdijk en de bedding van een rivier.
Wal
 - De rivieroever aan beide zijden van de rivier.
Goede wal
 - Rechter oever, stroomafwaarts kijkend (waar het water naar toe stroomt).
Kwade wal
 - Linker oever, stroomafwaarts kijkend (waar het water naar toe stroomt).
Zandplaat, plaat, droogte
 - Benamingen voor een droogliggend zanderig gedeelte tegen de oever waarop bij voorkeur de zegen aan land wordt getrokken.
Krib of strijkdam
 - Dam van rijshout en bazalrstenen loodrecht op de oever van een rivier.
Kleischoor
 - Krib van leem.
Zelling
 - Ondiepe scheiding tussen kribben op de Hollandsche IJssel.
Kop of kribbekop
 - Uiteinde van de krib.
Kribstroom
 - Stroomversnelling rond de kop van een krib.
Eer
 - Golfslag en kolkbeweging rond de kop van een krib.
Stil water
 - Niet stromend water tussen de kribben, werd apart verpacht.
Het water is dood
 - De rivier stroomt bijna niet.
Uithoek
 - Gedeelte van de rivier buiten de stroom.
Vliedende stroom
 - Sterke- of zware stroom.
De rivier drijft helle; de rivier drijft valle
 - Respectievelijk snelle stroom en weinig stroom.
Poeier
 - De rivier stroomt hard.
Op stroom vissen of in het volle vissen
 - Midden op de rivier in de volle stroom vissen.
Neer
 - Terugstroom bij een bocht in de rivier.
Vers water
 - Water dat bij stijging van de rivier (wassend) naar boven komt.
Dikwater
 - Troebel water als gevolg van wassend water of vloed. Bij dik water kan ook overdag met het drijfnet gevist worden
Hogerop
 - Stroomopwaarts.
Lageruit
 - Stroomafwaarts.
Klapzand
 - Fijn zand op de bodem van de rivier waarin de loodreep van het drijfnet kan komen vast te zitten.
Draap
 - Zandhoogte of rug op de bodem van de rivier.
Wiel
 - Grote kreek.
Kil
 - Kleine kreek.
Strang
 - Dode rivierarm.
Aftrek
 - Plaats waar een slot of watering in de rivier komt.
Groene slib
 - Drijfzand of klei met plantenresten dat in de ankerkuil terecht komt.
Zinkknuppels
 - Zinkhout dat over de bodem drijft en hinder geeft tijdens het vissen met o.a. een drijfnet.
Hecht
 - Obstakels op de bodem van de rivier, waaraan zegens en drijfnetten kunnen blijven hangen; boomstronken, palen, prikkeldraad e.d.
Hachten
 - Het verwijderen van hecht..
het getij Tij
 - Eb en vloed.
Het getij is af
 - Het tij is gekeerd.
Vloed
 - Stijging van het waterpeil op de rivier vanaf de zee. De stroomrichting is dan niet naar de zee, maar vanaf de zee..
Op hoog water
 - Als het vloed is. 
Nachtvloedtij
 - Vloed in de nacht.
Vloeien, gevloeid
- Vloed worden, vloed zijn.
Oplammen, oplamen, lamt op
- Wanner de vloed opkomt is er weinig stroom.
Het water is laag, de rivier is klein
 - Het is eb.
Het gaande van het tij
 - De stroomrichting van de rivier gaat weer van boven naar de zee. De eb valt in.
Ebben
 - Eb worden of zijn.
Kanteling
 - Overgang tussen eb en vloed of omgekeerd.
Dood tij
 - Korte periode tussen eb en vloed.
Zoutlopen
 - Overgang naar vloed waarbij het zoute zeewater de rivier in stroomt.
Zoute rivier

 - Rivier in open verbinding met de zee die vanwege droogte een hoger zoutgehalte heeft.
Brak water
 - Zoutachtig water ten gevolge van vloed.
Zijkschuim
 - Niet vlokkig schuim dat op de rivier drijft wanneer er vloed was of opkomst was.
Kopschuim
 - Vlokkig schuim dat vooral op de riviier drijft wanneer het water gaat vallen.
zijn boot Schouw
 - Langwerpig vlak vierkant open vissersvaartuig met platte iets toelopende voor- en achtersteven en nogal hoge boorden.
 - Vooral in gebruik op de voormalige Zuiderzee en de Zeeuwse en Zuid-Hollandse stromen.
 - Op Marken, Volendam en Monnikendam spekbak genoemd. In Makkum, Harlingen en de Zaanstreek gewoon schouw.
Hartjesvelder
 - IJzeren schouw gemaakt in Hardinxveld.
Woerkommer
 - IJzeren schouw gemaakt in Woudrichem.
Moerdijker
 - IJzeren schouw gemaakt in Moerdijk. 
Stevenschouw
 - Schouw met grote voorsteven en rechte achtersteven.
Fannie
- Vissersboot met spits toelopende voorsteven en rechte achtersteven.
 - Een Fannie is de helft kleiner dan een zegenschuit maar groter dan een vlieger of fuikenbootje.
 - Oorspronkelijk afkomstig uit Geertruidenberg, later ook uit Hardinxveld en Woudrichem.
Driekwarter
- IJzeren boot gelijkend op de Fannie maar iets groter.
Fuikenbootje
 - Lijkend op een Fannie, maar kleiner en met spits toelopende achtersteven; geen zeilvoering.
Meerkoet
 - Kleine vissersroeiboot gelijkend op de Fannie.
Pont of geelboot
 - Vissersboot met brede platte voor- en achtersteven, rond flank en zonder buikdenning, ongeveer 10m lang.
 - De pont wordt aan de achtersteven voortbewogen met een wrikriem die een schopvormig blad heeft.
Punter
 - Zie punter.
Vlet
 - Zie Vlet.
Vlieger
 - Zie vlieger.
Tjek of tjerk

 - Vissersboot in vliegermodel gebruikt bij de korvisserij.
Schuit
 - Algemene benaming voor elk model vissersroeiboot.
Boot
 - Elke (houten) roeiboot gebruikt bij de visserij.
Bakje
 - Polderschuit voor de visserij.
Tweeboorder
 - Boot met twee zijboorden; boven- en neerboord uit Woudrichem.
Drieboorder
 - Boot met drie zijboorden: bovenboord, neerboord en kim.
Bunschuit
 - Schokker met grote beun, waarmee leurders de vis door hen gekocht op de afslag vervoeren.
Stevenschouw
 - Grote schouw met beun, waarmee leurders de vis door hen gekocht op de afslag vervoeren.
Zegenschip
 - Stoomvaartuig waarin de zegens gelegd en waarmee ze uitgezet worden.
Pruise boot
 - Raderstoomboot van een Duitse rederij.
Halfrond
 - Gladde ronde rand van het bovenboord die de loop van de netten vergemakkelijkt.
Sloffing
 - Een of meerdere v-vormige ijzers langs neerboord en vlak die dienen om de boot tegen beschadiging te beschermen.
Beunschotten of kaarborden
 - Twee verticale schotten die over de volle breedte van de beun lopen.
Huik
 - Zie huik
Onder de klap gaan zitten
 - Schuilen onder de huik.
Scheuter
- Grendel op het beundeksel.
Lattenkaar
- Kaar waarven de bodem en zijwanden bestaan uit latten met 1cm tussenruimte.
Bakkaar
 - Kaar die op de waterleiding was aangesloten om de toenmalige carbonsmaak (vervuilde rivieren) van de vis te verwijderen.
Klaarzak
 - Bewaarnet van vis dat aan vier stokken was vastgebonden en 3/4 meter boven het water uitstak zodat de vis er niet kon uitspringen.
Hoepelnet
 - Klaarzak met grote hoepels.
Klaren
 - Vis sorteren en in de klaarzak werpen.
Wargarens
 - Verzamelnaam voor drijf- en schakelnetten.
de trekvis Steur
 - We kennen hommer (mannetjessteur), kuiter (wijfjessteur), zuiggat (opening onder de bek), voorvinnetje  (voorvin) en ballen (de buik).
Zalm
 - Oude zalm; In de herfst optrekkende vermagerde paaizalm, rode of grauwe kleur.
 - Hakert: In de herfst optrekkende mannelijke zalm die zich onderscheidt door een haak aan de onderkaak.
 - Winterzalm of najaarszalm; Kostbare grote vette zalm die van oktober tot eind april binnenkomt.
 - Zomerzalm: Zalm die vanaf mei tot eind november de rivier op trekt.
 - Jacobszalm, jaapje, zalmpje, schotje; Kleine zalm (tot 67cm) die veelvuldig in juli werd gevangen.
 - Hengst; Uitgepaaide mannelijk zalm die komt afdrijven. Uitgeteerd lichaam, mag niet gevangen worden.
 - H.C. zalm; Handelaarscarbolzalm. In de vijftiger jaren waren rivieren zo sterk vervuild dat de zalm een ziekenhuisluchtje en slechte smaak had.
 - Wanneer die carbonzalm een minder slechte smaak had en dus nog net verkoopbaar was werd het H.C.zalm.
Krimpslaan  Versheidcontrole, zo ging dat toen.
 - Zalm zo op het neusje slaan dat hij niet dood is. Als men een put in het vlees drukt komt het weer vanzelf op. Bij een dode zalm niet.
Forel
 - Voor de visser moeilijk de onderscheiden van de zalm. De forel zwemt en wend sneller.
Regenboogforel
 - Gekweekte forel. 
Houting
 - De Houting is een zilverglanzende vis met een meer of minder hoge rug, Goedkoper dan zalm, maar even smakelijk.
Elft
 -
Vroeger was vissen op elft een belangrijke vorm van rivier visvangst. Na 1918 kwam het einde voor dit "armeluisspek".
Plasje
 -
Jonge elft of fint.
Papzak
 -
Kruising tussen elft en fint.
Fint
 -
Trekvis die vooral in april/mei de rivier optrekt; zo goed als uirgestorven.
Spiering
 - Veel gebruikt als aas, maar ook als gefrituurde delicatesse. Vangst op het IJsselmeer en vroeger op de IJssel
Prik
 - Dit zuigvisje werd in ons land niet gegeten, maar veel gebruikt als aas bij de beugvisserij op kabeljauw.
Vingeraal of spijker
 - Aal of paling lichter dan 100 gram (ons).
Duimse
 - Aal of paling zwaarder dan 100 gram (ons), maar lichter dan 250 gram (half pond).
Telpaling
 - Bijna duimse of duimse paling, waarvan er 5 a 6 in 500 gram (een pond)) gaan.
Dubbelduimse
 - Aal of paling die zwaarder weegt dan 250 gram (half pond), maar lichter dan 500 gram (pond).
Middelaal
 - Aal van ongeveer 250 gram (half pond).
Dikke
 - Paling die 250 gram (half pond) of zwaarder weegt.
Zie ook: Paling of aal?

Aan het begin van de 20e eeuw was het gedaan met met de vangst op steur, zalm, elft en houting. Een tijdje later gold dat ook voor de fint, die voorheen altijd schouderophalend als bijvangst was beschouwd, maar na het verdwijnen van de edelere vis bij gebrek aan beter in grote getale werd gevangen. Rond 1920 deed de fint (vint) anderhalve cent.

zijn vistuig Zalmzegen
 - Groot rechthoekig net van aanzienlijke lengte en geringe breedte waarmee op trekvis gevist wordt. De zalmzegen heeft geen zak en is aan de bovenreep voorzien van kurken en aan de onderreep verzwaard met stenen. Meerdere netten worden met rijgdraad aan elkaar geknoopt (steken).
Fintezegen
- Zegen om fint te vangen. Dezelfde vorm als een zalmzegen, maar met kleinere mazen..
Kantzegen
 - Zalmzegen die op een zandplaat of aan de oever wordt binnengehaald.
Paardenzegen
 - Kantzegen die met behulp van paarden wordt voortbewogen en ingehaald.
Jacobsnet of kuikennet
 - Net met nauwere mazen dat na 1 mei in het midden (de streek) van de zalmzegen wordt geplaatst om jacobszalm te vangen. 
Laafnet
 - Groot schepnet waarmee de zalm vanuit de zegen naar de beun wordt geschept..
Drijfnet
- Driewandig net dat met de stroom meedrijft en waarmee op alle soorten trekvis gevist wordt (ook spiering) Er waren qua maasgrootte verschillende netten voor verschillende vissoorten: Steurnet, Zalmnet, Houtingnet, Elftnet, Fintenet.
de verkoop Venten
 - Vis langs de deur verkopen.
Leurder
- Kleine vishandelaar.
Handgeld
 - Bijgeloof: De venter moer bij de eerste deur geld beuren, anders wordt het een slechte dag.
Op stuk verkopen
 - Vis die per stuk en niet per gewicht verkocht wordt.
Zalmsnijder
 - Verkoper die de zalm in moten snijdt en per moot verkoopt.
Aanvoerder
 - Visser die zijn vangst op een afslag te koop aanbied. 
Zalmmarkt
 - Tot eind vijftiger jaren de centrale afslag van trekvis bij Kralingseveer. In 1957 werd de laatste zalm uit Maas en Rijn gemeld.
Commisiekoper
- Koper in opdracht van een lastgever, bijvoorbeeld de zalmhandelaars van de afslag Kralingseveer.

 
  A     B     C     D     E     F     G     H     I     J     K     L     M     N     O     P     Q     R     S     T     U     V     W     X     Y     Z  

Heel graag op- of aanmerkingen.

Op alle materiaal (layout, tekst en afbeeldingen) rust het auteursrecht van schipper Cees e.a.
Overname van artikelen of delen daarvan is slechts geoorloofd na schriftelijke toestemming.

Mocht je ondanks alle in acht genomen zorgvuldigheid menen rechten te kunnen ontlenen
aan in deze pagina gebruikt materiaal, laat de schipper dat dan zo spoedig mogelijk weten.

verantwoording