kennisbank voor pleziervaart
         en scheepvaarthistorie
 
 

 

Vaartips.nl (1998) is minder geschikt voor smartphones.

  Hé, dat wist ik niet...
  Tips en wetenswaardigheden
Gebruik Ctrl-F (Find) voor een zoek op deze pagina.
  A     B     C     D     E     F     G     H     I     J     K     L     M     N     O     P     Q     R     S     T     U     V     W     X     Y     Z  

Bloemlezing van gekende benamingen uit de oude riviervisserij
(lang niet volledig en i
n willekeurige volgorde).
 

de visser Binnenvisser
 - Visser die niet op de rivier, maar uisluitend op de polderwateren vist.
Buitenvisser
 - Visser die hoofdzakelijk op Zuiderzee of IJsselmeer vist.
Benedenvisser
 - Visser, die op de benedenrivieren vist.
Bovenvisser
 - Visser die op de bovenrivieren vist
Scharrelaar
 - Amateur binnenvisser
Stropen
- Vissen in andermans water met meestal nauwmazig want of ophalen van andermans fuiken en wanten.
Cartouche
- Dynamietpatroon die gebruikt wordt bij het stropen om de vis massaal te verdoven.
Koggelbonen
 - Vergifkorrels, de vis komt bovendrijven.
Koekelen
 - Met koggelbonen vissen; verboden.
Eigenvisser
 - Drijfnetvisser, betalend lid van een coöperatie of vissersvereniging die vist in door de vereniging gepacht water, maar ook een
 - drijfnetsvisser die met eigen boot en want in het door een ander gepachte water vist.
Deelvisser
 - Voor een deel van de opbrengst als loon vissen.
Knap in het water zitten
 - Veel viswater in pacht hebben
Vroon
 - Het percentage van de opbrengst dat aan de pachter moest worden afgedragen.
zijn kleding Eik of Eek
 - Bruine baaien visserskleding; jas + broek.
Pilo
 - Jas van pilo (half linnen, half katoen)  vaak gedragen boven een manchester broek.
Rok
 - Geoliede katoenen jas.
Schobbejak
 - Buis of jas over het schootsvel gedragen; korte werkkiel van grof linnen. Iemand met zo'n kiel genoot geen achting,
 - vandaar wellicht de betekenis haveloos, eerloos persoon, schooier, slordige vrouw, slons. 
Gewastgoed
 - Leren jas met oliebroek.
Oliegoed
- Bestaat uit oliebroek, -jas en -schort
Oliejas
- Lange jas van geoliede stof; vrijwel waterdicht.
Oliebroek
 - Idem, maar dan als broek.
Morsmouw
 - Halve mouw van manchester of oliegoed die over de mouw van de jas wordt getrokken als er met de zegen wordt gevist.
Schootsvel
 - Schort van geoliede stof, gummi of leer gebruikt bij het vissen met zegen, drijfnet of schakels om de kleding te beschermen.
Domp
 - Afgesneden gummi- of leren laars zonder zool als een soort kaplaars over de klomp gedragen of vastgespijkerd (klomplaars).
Laars
 - Oorspronkelijk van rundleer, later van gummi
Lieslaars
 - Tot de lies reikende waterdichte laarzen
Waadpak
 - Hoger reikend waterdicht pak in gebruik bij wiermaaiers.
Hamelvet

 - Schapenvet gebruikt bij insmeren van leren laarzen.
Laarskous
 - Blauwe lange kous die in de laars gedragen werd.
Zuidwester
 - Breedgerande, met flap in de nek, geoliede hoed.
de korven Vlechten
 - Tenen kruislings over en door elkaar slaan tot er een korf ontstaat.
Teen
 - Dunne taaie twijg van meestal wilgenhout gebruikt bij het korvenvlechten. Witte teen: geschild. Groene teen: niet geschild.
Schilderij
 - Bedrijf waar de teen machinaal wordt geschild.
Belzerood
 
- Taaie wilgenteen van de beste kwaliteit. Fransgeel: bepaald soort geschilde wilgenteen.
Korvenmaker
 - Iemand die als beroep aal- of prikkorven vlecht.
Paard
 - Balk op drie poten waarvan de kop schuin omhoog loopt met in het midden een blokje of pin waar tussen de korvenmaker, die er schrijlings op zit, de korf kan draaien tijdens het vlechten.
Korfhout
 - Rondhout van zo'n 1.30 m met dunnere uiteinden van verschillende dikte als mal voor de openingen in de te vlechten korf.
Aalkorf
 - Van tenen gevlochten korf met in de opening een van doek of fijnmazig net aangebrachte keel. Zie Binnenvaarttaal.

Prik- of spieringkorf
 - Korte korf van teen, plat aan de voorzijde, puntig eindigend met twee kelen, waarvan een met een klepje. Zie ook Binnenvaarttaal.

Stuik-, stolp- of stulpmand
 - Ook wel steekkorf. Bodemloze mand die in helder ondiep visrijk water over een schooltje vissen op de bodem wordt gezet, waarna de vis er met een schepnet of gebbe uitgeschept kan worden.
de rivier Binnenvissen
 - Vissen op binnen- en polderwateren.
Buitenvissen
 - Vissen op het IJsselmeer.
Benedenrivieren
 - Alle rivieren in het zuiden vanaf en incluis de Merwede, Oude Maas, Brielsche Maas, de Lek vanaf Ammerstol en de Nieuwe Maas.
Bovenrivieren
 - Alle rivieren boven de hiervoor beschreven benedenrivieren. 
Neervoet
 - Pad aan de voet van een rivierdijk.
Slik
- Onbegroeide slijkerige grond tussen dijk en oever die bij hoogwater onder water staat.
Waard of uiterwaard
- Gronden die gelegen zijn tussen de winterdijk en de bedding van een rivier.
Wal
 - De rivieroever aan beide zijden van de rivier.
Goede wal
 - Rechter oever, stroomafwaarts kijkend (waar het water naar toe stroomt).
Kwade wal
 - Linker oever, stroomafwaarts kijkend (waar het water naar toe stroomt).
Zandplaat, plaat, droogte
 - Benamingen voor een droogliggend zanderig gedeelte tegen de oever waarop bij voorkeur de zegen aan land wordt getrokken.
Krib of strijkdam
 - Dam van rijshout en bazalrstenen loodrecht op de oever van een rivier.
Kleischoor
 - Krib van leem.
Zelling
 - Ondiepe scheiding tussen kribben op de Hollandsche IJssel.
Kop of kribbekop
 - Uiteinde van de krib.
Kribstroom
 - Stroomversnelling rond de kop van een krib.
Eer
 - Golfslag en kolkbeweging rond de kop van een krib.
Stil water
 - Niet stromend water tussen de kribben, werd apart verpacht.
Het water is dood
 - De rivier stroomt bijna niet.
Uithoek
 - Gedeelte van de rivier buiten de stroom.
Vliedende stroom
 - Sterke- of zware stroom.
De rivier drijft helle; de rivier drijft valle
 - Respectievelijk snelle stroom en weinig stroom.
Poeier
 - De rivier stroomt hard.
Op stroom vissen of in het volle vissen
 - Midden op de rivier in de volle stroom vissen.
Neer
 - Terugstroom bij een bocht in de rivier.
Vers water
 - Water dat bij stijging van de rivier (wassend) naar boven komt.
Dikwater
 - Troebel water als gevolg van wassend water of vloed. Bij dik water kan ook overdag met het drijfnet gevist worden
Hogerop
 - Stroomopwaarts.
Lageruit
 - Stroomafwaarts.
Klapzand
 - Fijn zand op de bodem van de rivier waarin de loodreep van het drijfnet kan komen vast te zitten.
Draap
 - Zandhoogte of rug op de bodem van de rivier.
Wiel
 - Grote kreek.
Kil
 - Kleine kreek.
Strang
 - Dode rivierarm.
Aftrek
 - Plaats waar een slot of watering in de rivier komt.
Groene slib
 - Drijfzand of klei met plantenresten dat in de ankerkuil terecht komt.
Zinkknuppels
 - Zinkhout dat over de bodem drijft en hinder geeft tijdens het vissen met o.a. een drijfnet.
Hecht
 - Obstakels op de bodem van de rivier, waaraan zegens en drijfnetten kunnen blijven hangen; boomstronken, palen, prikkeldraad e.d.
Hachten
 - Het verwijderen van hecht..
het getij Tij
 - Eb en vloed.
Het getij is af
 - Het tij is gekeerd.
Vloed
 - Stijging van het waterpeil op de rivier vanaf de zee. De stroomrichting is dan niet naar de zee, maar vanaf de zee..
Op hoog water
 - Als het vloed is. 
Nachtvloedtij
 - Vloed in de nacht.
Vloeien, gevloeid
- Vloed worden, vloed zijn.
Oplammen, oplamen, lamt op
- Wanner de vloed opkomt is er weinig stroom.
Het water is laag, de rivier is klein
 - Het is eb.
Het gaande van het tij
 - De stroomrichting van de rivier gaat weer van boven naar de zee. De eb valt in.
Ebben
 - Eb worden of zijn.
Kanteling
 - Overgang tussen eb en vloed of omgekeerd.
Dood tij
 - Korte periode tussen eb en vloed.
Zoutlopen
 - Overgang naar vloed waarbij het zoute zeewater de rivier in stroomt.
Zoute rivier

 - Rivier in open verbinding met de zee die vanwege droogte een hoger zoutgehalte heeft.
Brak water
 - Zoutachtig water ten gevolge van vloed.
Zijkschuim
 - Niet vlokkig schuim dat op de rivier drijft wanneer er vloed was of opkomst was.
Kopschuim
 - Vlokkig schuim dat vooral op de riviier drijft wanneer het water gaat vallen.
Gors
 - Bij vloed ondergelopen gebied, ook als groeze, schol, schor of kwelder.
zijn boot Schouw
 - Langwerpig vlak vierkant open vissersvaartuig met platte iets toelopende voor- en achtersteven en nogal hoge boorden.
 - Vooral in gebruik op de voormalige Zuiderzee en de Zeeuwse en Zuid-Hollandse stromen.
 - Op Marken, Volendam en Monnikendam spekbak genoemd. In Makkum, Harlingen en de Zaanstreek gewoon schouw.
Hartjesvelder
 - IJzeren schouw gemaakt in Hardinxveld.
Woerkommer
 - IJzeren schouw gemaakt in Woudrichem.
Moerdijker
 - IJzeren schouw gemaakt in Moerdijk. 
Stevenschouw
 - Schouw met grote voorsteven en rechte achtersteven.
Fannie
- Vissersboot met spits toelopende voorsteven en rechte achtersteven.
 - Een Fannie is de helft kleiner dan een zegenschuit maar groter dan een vlieger of fuikenbootje.
 - Oorspronkelijk afkomstig uit Geertruidenberg, later ook uit Hardinxveld en Woudrichem.

Fannie, schuitje met eenvoudig zeiltje van waarschijnlijk eigen makelij.
Driekwarter
- IJzeren boot gelijkend op de Fannie maar iets groter.
Fuikenbootje
 - Lijkend op een Fannie, maar kleiner en met spits toelopende achtersteven; geen zeilvoering.
Meerkoet
 - Kleine vissersroeiboot gelijkend op de Fannie.
Pont of geelboot
 - Vissersboot met brede platte voor- en achtersteven, rond flank en zonder buikdenning, ongeveer 10m lang.
 - De pont wordt aan de achtersteven voortbewogen met een wrikriem die een schopvormig blad heeft.
Punter
 - Zie punter.
Vlet
 - Zie Vlet.
Vlieger
 - Zie vlieger.
Tjek of tjerk

 - Vissersboot in vliegermodel gebruikt bij de korvisserij.
Schuit
 - Algemene benaming voor elk model vissersroeiboot.
Boot
 - Elke (houten) roeiboot gebruikt bij de visserij.
Bakje
 - Polderschuit voor de visserij.
Tweeboorder
 - Boot met twee zijboorden; boven- en neerboord uit Woudrichem.
Drieboorder
 - Boot met drie zijboorden: bovenboord, neerboord en kim.
Bunschuit
 - Schokker met grote beun, waarmee leurders de vis door hen gekocht op de afslag vervoeren.
Stevenschouw
 - Grote schouw met beun, waarmee leurders de vis door hen gekocht op de afslag vervoeren.
Zegenschip
 - Stoomvaartuig waarin de zegens gelegd en waarmee ze uitgezet worden.
Pruise boot
 - Raderstoomboot van een Duitse rederij.
Halfrond
 - Gladde ronde rand van het bovenboord die de loop van de netten vergemakkelijkt.
Sloffing
 - Een of meerdere v-vormige ijzers langs neerboord en vlak die dienen om de boot tegen beschadiging te beschermen.
Beunschotten of kaarborden
 - Twee verticale schotten die over de volle breedte van de beun lopen.
Huik
 - Zie huik
Onder de klap gaan zitten
 - Schuilen onder de huik.
Scheuter
- Grendel op het beundeksel.
Lattenkaar
- Kaar waarven de bodem en zijwanden bestaan uit latten met 1cm tussenruimte.
Bakkaar
 - Kaar die op de waterleiding was aangesloten om de toenmalige carbonsmaak (vervuilde rivieren) van de vis te verwijderen.
Klaarzak
 - Bewaarnet van vis dat aan vier stokken was vastgebonden en 3/4 meter boven het water uitstak zodat de vis er niet kon uitspringen.
Hoepelnet
 - Klaarzak met grote hoepels.
Klaren
 - Vis sorteren en in de klaarzak werpen.
Wargarens
 - Verzamelnaam voor drijf- en schakelnetten.
de trekvis Steur
 - We kennen hommer (mannetjessteur), kuiter (wijfjessteur), zuiggat (opening onder de bek), voorvinnetje  (voorvin) en ballen (de buik).
Zalm
 - Oude zalm; In de herfst optrekkende vermagerde paaizalm, rode of grauwe kleur.
 - Hakert: In de herfst optrekkende mannelijke zalm die zich onderscheidt door een haak aan de onderkaak.
 - Winterzalm of najaarszalm; Kostbare grote vette zalm die van oktober tot eind april binnenkomt.
 - Zomerzalm: Zalm die vanaf mei tot eind november de rivier op trekt.
 - Jacobszalm, jaapje, zalmpje, schotje; Kleine zalm (tot 67cm) die veelvuldig in juli werd gevangen.
 - Hengst; Uitgepaaide mannelijk zalm die komt afdrijven. Uitgeteerd lichaam, mag niet gevangen worden.
 - H.C. zalm; Handelaarscarbolzalm. In de vijftiger jaren waren rivieren zo sterk vervuild dat de zalm een ziekenhuisluchtje en slechte smaak had. Wanneer die carbonzalm een minder slechte smaak had en dus nog net verkoopbaar was werd het H.C.zalm.
Krimpslaan  Versheidcontrole, zo ging dat toen.
 - Zalm zo op het neusje slaan dat hij niet dood is. Als men een put in het vlees drukt komt het weer vanzelf op. Bij een dode zalm niet.
Forel
 - Voor de visser moeilijk de onderscheiden van de zalm. De forel zwemt en wend sneller.
Regenboogforel
 - Gekweekte forel. 
Houting
 - De Houting is een zilverglanzende vis met een meer of minder hoge rug, Goedkoper dan zalm, maar even smakelijk.
Elft
 -
De elft is een haringachtige vis in de kustwateren die de rivier optrok om te paaien. Vroeger was vissen op elft een belangrijke vorm van rivier visvangst. Volgens het gemeentearchief van Gorinchem bracht de elft in 1865 zelfs rond 40 cent per stuk op. Na 1918 kwam het einde voor dit "armeluisspek".
Plasje
 -
Jonge elft of fint.
Papzak
 -
Kruising tussen elft en fint.
Fint
 -
Trekvis die vooral in april/mei de rivier optrekt; zo goed als uitgestorven.
Spiering
 - Veel gebruikt als aas, maar ook als gefrituurde delicatesse. Vangst op het IJsselmeer en vroeger op de IJssel
Prik
 - Dit zuigvisje werd in ons land niet gegeten, maar veel gebruikt als aas bij de beugvisserij op kabeljauw.
Vingeraal of spijker
 - Aal of paling lichter dan 100 gram (ons).
Duimse
 - Aal of paling zwaarder dan 100 gram (ons), maar lichter dan 250 gram (half pond).
Telpaling
 - Bijna duimse of duimse paling, waarvan er 5 a 6 in 500 gram (een pond)) gaan.
Dubbelduimse
 - Aal of paling die zwaarder weegt dan 250 gram (half pond), maar lichter dan 500 gram (pond).
Middelaal
 - Aal van ongeveer 250 gram (half pond).
Dikke
 - Paling die 250 gram (half pond) of zwaarder weegt.
Zie ook: Paling of aal?

Aan het begin van de 20e eeuw was het gedaan met met de vangst op steur, zalm, elft en houting. Een tijdje later gold dat ook voor de fint, die voorheen altijd schouderophalend als bijvangst was beschouwd, maar na het verdwijnen van de edelere vis bij gebrek aan beter in grote getale werd gevangen. Rond 1920 deed de fint (vint) anderhalve cent.

zijn vistuig
 

Verboden steekvistuig

Elger of palingsteker (sinds 1911 verboden)
 - Metalen vork met 3 tot 7 platte, brede bladen en een lange houten steel om aal en paling in de modder van putten, kreken en sloten te steken. Andere benamingen: aalschaar, tuik, palingvork, aalvork, palingijzer, aalijzer, aalgeer, aalspeer.


Elger tot 1911-1915


In de winter werd de elger door een in het ijs gehakte sleuf door de modder getrokken.
Afbeeldingen van Peter Dorleijn uit "Van Gaand tot staand want".

Botprikkertje
 - Vijftandige speer met brede bladen waarmee In ondiep water en heel of half drooggevallen platen bot gestoken werd.
Forellenspeer
 - Vijftandige speer met smalle bladen.
Snoekorgel
 - Brede zeventandige speer die door snoekstekers werd gebruikt.
Zalmspeer
 - Drietandige visspeer, vooral in Duitsland en Frankrijk toegepast.

Hamen en schepnetten

Hoepelnet of hoepnet
 - Zeer ruim hoepelvormig net om op goed geluk behoedzaam slootjes en vaartjes waar vis werd verwacht uit te scheppen.

Hoepelnet, aquarel van Hendrick Avercamp 1585-1634
Gebbe, haam, of oeverhaam
 - Driehoekig schepnet dat vanaf de oever werd gebruikt


De gebbe of haam wordt met kracht tegen de oever getrokken. Naar een ets van Jandaimen Bogaerdt ± 1612
Stel- steek- of schuifhaam
 - Groot schepnet met verzwaarde ijzeren rand dat over de bodem van kreken en sloten werd voortbewogen (steek- of schuifhaam), of op een vaste plek "gesteld" werd (stelhaam), waarna men de vis in de haam joeg. Een groot stelhaam met fuik werd een aalhaam genoemd.
Forellennet of "wat".

 - Een net met verzwaarde grondlijn dat tussen de ondereinden van twee stokken was bevestigd. De stokken werden met beide handen vastgehouden, zodat een ervaren visser op juiste wijze en moment het net om een steen met de daarachter verscholen forel in helder stromend water kon slaan.

Stel- en steekhamen

Forellennet of "wat".
Schrob- of schoepnet
 - Groot schepnet dat met twee man over de bodem werd geschraapt op plaatsen waar de vis aast of waar ze een schuilplaats vindt, vooral bij oevers onder steil overhangende kanten. Zulke plekken waren vroeger volop te vinden langs de grote rivieren en de oude Biesbosch.

Netten en wanten

Fuik
 - Pijpvormig net dat wordt opengehouden met vier of vijf houten hoepels. Het vooreind (voorlief) is open met in het midden (middenlief) een rechthoekige vleugel. Het laatste eind is afgebonden. In de pijp zijn enkele inkels gespannen: trechters met een opening in de richting van de punt (de kub), waaruit de vis niet meer kan ontsnappen. Werd gebruikt voor veel vissoorten, maar vooral als aalfuik en zeer groot zalmfuik.

De delen van een aalfuik: A. voorlief, B. middenlief, C. kub
Schutwant
 - Een staand net met palen in de bodem vastgezet om een gedeelte van getijdewater af te sluiten, te "schutten". Werd vaak in samenhang met fuiken toegepast. Als het water ging zakken kon de vis zich in een of meer fuiken verzamelen en de overgebleven vis in het schut opgeschept worden.

Schutwant met fuiken om een gors
Botnet
 - Een botnet is staand want, dat meestal samen met fuiken, zoals schutwant als een schutting met stokjes op slikken in de bodem werd uitgezet Bij afstromend water verzamelde daar zich de bot. Bij eb kon de bot dan "gevist" worden. Nadien kwamen omwonende de overgebleven kleine botjes rapen.
Zalmzegen
 - Groot rechthoekig net van aanzienlijke lengte en geringe breedte waarmee op trekvis gevist wordt. De zalmzegen heeft geen zak en is aan de bovenreep voorzien van kurken en aan de onderreep verzwaard met stenen. Meerdere netten worden met rijgdraad aan elkaar geknoopt (steken).


Zalmzegen
Fintezegen
- Zegen om fint te vangen. Dezelfde vorm als een zalmzegen, maar met kleinere mazen..
Kantzegen
 - Zalmzegen die op een zandplaat of aan de oever wordt binnengehaald.
Paardenzegen
 - Kantzegen die met behulp van paarden wordt voortbewogen en ingehaald.
Jacobsnet of kuikennet
 - Net met nauwere mazen dat na 1 mei in het midden (de streek) van de zalmzegen wordt geplaatst om jacobszalm te vangen. 
Kruisnet
 - Groot vierkant schepnet, waarmee op aas-, pootvis en paling werd gevist.

Roeiboot met kruisnet
Werpnet, werpzak of stolpnet
 - Een meestal cirkelvormig net dat als een stolp over een school aasvisjes gegooid werd. De met loodverzwaarde rand kon met pezen worden dichtgetrokken, waarna het gesloten net met de (hopelijke) vangst kon worden opgehaald.

Het werpen, sluiten en ophalen van het net
Laafnet
 - Groot schepnet waarmee de zalm vanuit de zegen naar de beun wordt geschept.
Floddernet
 - Stervormig net onder het ijs om te flodderen of fladderen (wakvissen) op spiering.

Drijfnet of drijfwant
- Driewandig net dat met de stroom meedrijft en waarmee op alle soorten trekvis gevist werd (ook spiering) Er waren qua maasgrootte verschillende netten voor verschillende vissoorten: Steurnet, Zalmnet, Houtingnet, Elftnet, Fintenet.


Drijfwantvisserij op de Maas bij Rotterdam naar Lieven Verschuier (± 1630-1686).
Het bootje met huik heeft een vallende steven en steile achtersteven die het "scheren" van het net makkelijker maakt.

Lijnen met haak en aas en strikken

Dobbers of doggers
 - Een onbemande lijn met een geaasde haak aan een drijvende klos, meestal met een steensnoer verankerd aan een steen of ander gewicht. Meestal tegen de avond uitgelegd en bij het krieken van de dag opgehaald.
Peuren

 - Een peur, poor of poer is een vislijn waaraan een tros van zeepieren of aardwormen is geregen. De bundel wordt bij de bodem in zachte beweging gehouden om de vis te lokken. Werd o.a. gebruikt voor de vangst van bot en aal.
Fleuren
 - De fleur bestaat uit een stok op de wal als onbemande hengel met daaraan een gevorkt takje waaraan een ruime lijn met een aasvisje aan de haak. Een deel van de lijn is om het gevorkte takje gewonden zodat de snoek, waarop gevist wordt de gelegenheid krijgt om weg te lopen en zich te vermoeien en dus gemakkelijke binnengehaald kan worden..
Strikken
 - Naast het snoekorgel werd er snoek ook verschalkt met snoekstrikken. Een vistuig dat bestond uit een hengel met een aan de lijn een lus (strik) van dun koperdraad of paardenhaar. Langzaam en zeer behoedzaam moest zo stil mogelijk de strik over de snoek geschoven worden. Het 18e eeuws "Huishoudelijk woordenboek" beschrijft hoe snoeken in het voorjaar en zomer in de zonneschijn een dutje kunnen doen.
Spieringwippen
 - Wakvissen met twee hengels op spiering. Een spieringhengel had geen haken, maar zo'n 20 tot 25 stukken aas op regelmatige afstand vastgebonden aan varkensburstels, lange stugge varkensharen. De spiering hapte in het aas (stukjes paling, zo groot als een erwt) en bleef met de scherpe tandjes vastzitten, waarop de visserman onmiddellijk ophaalde, even schudde en de spiering er af viel..
Opgetekend door Peter Dorleijn uit de mond van Hendrik Bijma in "Van gaand en staand want".


Korven, kubben, beunen, bennen en karen

Spieringkorf, prikkorf en grotere zalmkorf
 - Op rivieren werd een aantal korven aan een lange lijn dwars op de stroom gelegd. Door de speciale bouw van de wilgenkorven ontstonden wervelingen en neren achter de korven waarop de spiering, prik of zalm in de korf "neerde". (als het ware naar binnen werd gezogen).

Stuik-, stolp- of stulpmand
 - Een stuikmand was een bodemloze mand die op het zicht in helder ondiep water over een schooltje vis werd gezet. De visserman waadde behoedzaam naar een plek waar hij de vis verwacht en stak de mand wanneer hij ze zag snel tot de bodem er overheen.
Kubben
 - zie kubboot
Beunen, bennen en karen
 - zie visbun
de verkoop Venten
 - Vis langs de deur verkopen.
Leurder
- Kleine vishandelaar.
Handgeld
 - Bijgeloof: De venter moer bij de eerste deur geld beuren, anders wordt het een slechte dag.
Op stuk verkopen
 - Vis die per stuk en niet per gewicht verkocht wordt.
Zalmsnijder
 - Verkoper die de zalm in moten snijdt en per moot verkoopt.
Aanvoerder
 - Visser die zijn vangst op een afslag te koop aanbied. 
Zalmmarkt
 - Tot eind vijftiger jaren de centrale afslag van trekvis bij Kralingseveer. In 1957 werd de laatste zalm uit Maas en Rijn gemeld.
Commisiekoper
- Koper in opdracht van een lastgever, bijvoorbeeld de zalmhandelaars van de afslag Kralingseveer.

Bronnen o.m.: Terminologie van Riviervissers in Nederland en Rivieren, boten en vissers.

 
  A     B     C     D     E     F     G     H     I     J     K     L     M     N     O     P     Q     R     S     T     U     V     W     X     Y     Z