kennisbank voor pleziervaart
         en scheepvaarthistorie
 
 

Schepenjagen (schippejaag'n)


In het haampje

met één PK

of met meer PK's...

 


in Frankrijk na WO I zelfs met afgedankte Renault FT-tanks.

Het gebruik van die "jaagtanks" was geen succes, het brandstofverbruik was hoog, de snelheid viel tegen en jaagpaden werden aan gort gereden. Er werd overgeschakeld op de aanleg van rails voor smalspoorlocomotiefjes die langs Franse kanalen nog tot begin zeventiger jaren in gebruik waren.

 

Of zoals deze electrische variant ook nog tot zeventiger jaren.

 

"Schippejaag'n" is Drents voor Schepenjagen.
Het voorttrekken van schepen (trekschuiten, beurtschepen, vrachtschuiten) aan een lange lijn (treil) langs de vaart over het jaagpad (lijnpad).
De jagers werden elders in het land ook wel lijntrekkers genoemd en in Vlaanderen boottrekkers..
De in de beschrijving genoemde "Vaart" is de Drentsche Hoofdvaart.

Jagers..

De schippejagers hadden nogal een ruig leven. 's Zomers urenlang in 't gras liggen ging nog wel, maar 's winters was het heen en weer lopen om warm te blijven. Lang niet iedereen was er geschikt voor. Lichamelijk niet en geestelijk al evenmin. Eensdeels moest je vlug en scherp reageren, anderdeels moest je ook een jobsgeduld hebben. De dorpsgenoten zagen hen nogal eens aan voor "luibuiz'n". Ze zeiden wel: "zi'j wilt 't niet graag an d'hoed (lichaam) hebb'n" of "zi'j hebt an 't wark'n een breurtien dood". Financieel gezien waren diegenen onder de jagers er het beste aan toe die wat meer durf hadden, die wat meer risico namen, bereid waren wat verder van huis te gaan en er niet tegen op zagen desnoods een nacht onder de blote hemel te slapen. Zo nam een van de Uffelter jagers eens op zich een schip naar Nieuweroord te brengen, een afstand van zo'n 45 km. Hij ging 's morgens zo vroeg weg dat hij tegen openingstijd bij de Wittelterbrug was. 's Avonds heel laat was hij in Nieuweroord. Toen moest hij door de nacht naar huis. De afstand was nu wel de helft korter, maar de vermoeidheid in de benen was er ook, zowel bij mens als paard. Zo sukkelden ze samen op huis aan. Toen de zon op kwam en het paard bovendien bekende grond onder de voeten voelde, ging het uit zichzelf over in galop. Een barre tocht. Maar die dag (en nacht) was er evenveel verdiend als wat een boerenarbeider in die tijd in een week opstreek.


De wel zeer jonge scheepsjager Hajo de Koe uit Veendam.
Onderschrift uit "Veenkoloniale binnenvaart in beeld".


Scheepsjagers uit Muntendam op weg naar een "puttie waark"
 (letterlijk: "een beetje werk", een jaagklus van A naar B)

Paarden..

De jaagpaarden, op z'n Vlaams lijnpeerden, moesten sterk zijn maar ook een vlugge gang hebben, omdat men vaak kilometers met het losse paard moest gaan; daarom waren Belgen niet geschikt. Het liefst had men grote vlugge paarden, hoewel "kidd'n" (hitten) ook wel eens goed waren (taaie dieren). De dieren mochten beslist niet schrikachtig zijn en zeker niet driftig. Ze moesten leren dat een schip, vooral als het geladen is, slechts heel langzaam op gang komt en dat de snelheid ook dan aanzienlijk langzamer is dan de natuurlijke gang van een paard. Voor een wagen heeft een paard in enkele tellen zijn gang, maar voor een schip komt hij daar nooit aan toe. Lang niet alle paarden kunnen hier aan wennen. Jagers die het schip naar "boven" brachten hadden nog wel eens een bofje. Vaker dan de jagers die naar "beneden" gingen. Dat kwam door de noord-zuid richting van de Vaart en doordat de wind overwegend uit het zuid-westen waait. Als de wind opstak maakte de schipper zeil. Het paard kon dan natuurlijk vlugger lopen. Soms zeilde het schip zo snel dat de jaaglijn slap viel. Verwachtte de schipper dat de gunstige wind wel aanhouden zou, dan haalde hij de lijn in. De jager had dan geluk. Hij had gemakkelijk zijn loon verdiend en bovendien nog kans op een schip terug. "Kiek, d'r mut ook ies een dubbeltien tussen de cent'n zitt'n". Vaak gebeurde dit niet want de schippers waren goede weerkenners en door een of twee uur te wachten konden ze soms jaagloon uitsparen. Tijdens het schutten van de schepen hadden de paarden gelegenheid tot drinken en vreten. Altijd was er een emmer en voerbak aanwezig.

Schepen..

Vanzelfsprekend golden bij het drukke scheepvaartverkeer op de Vaart de Bepalingen van het Binnenaanvaringsreglement. Op de meeste plaatsen kon op beide oevers gejaagd worden. Men hield dan altijd stuurboordwal en tegenliggers konden vrij passeren.. Maar het kon zijn dat twee gejaagde schepen achter elkaar voeren en het achterste schip het voorste opliep. Volgens de Bepalingen van het Binnenaanvaringsreglement moest de jager van het voorste schip de lijn losgooien zodat het achterste binnendoor voorbij kon lopen mits beide schepen de mast gestreken of beide de mast op hadden. Maar het kon zijn dat het achterste schip de mast op had en het voorste niet. Dan hees de schipper van het achterste schip de lijn in de mast, week uit naar bakboord en kon zo passeren met de lijn hoger en over het voorste schip. Had het voorste schip de mast op en het achterste niet dan hees het voorste schip de lijn, week uit naar bakboord en kon het achterste binnendoor onder de lijn. Op sommige gedeelten was maar één jaagpad. Kwamen elkaar dan twee gejaagde schepen tegemoet, dan had het schip dat de oever aan stuurboord kon houden voorrang. Maar was het schip dat uitwijken moest geladen en het andere leeg dan gaf de jager van het lege schip wel eens voorrang en gooide de jaaglijn los. Overigens gold hier ook het geval van wel of geen mast. Natuurlijk ging het ook wel fout. De binnenste schipper moest de jaaglijn van de buitenste overnemen en weer teruggeven. Vaak gebeurden hierbij ongelukken als aanvaringen en breken van de jaaglijn. Soms kwam het paard in het water terecht en dan zwaaide er wat. Vermelding verdient nog dat alle andere schepen zich hadden te richten naar de gejaagde schepen

uit "Toen ik nog jong was"
Herinneringen van een Drentse dorpsjongen.
door H. van der Zweerde

In het haampje lopen, in de lijn lopen of in het trekzeel lopen..

Als de schipper over voldoende middelen beschikte liet hij het schip trekken door paarden of huurde een jager. De minder bemiddelde schipper moest zijn schip waar het maar enigszins kon door vrouw en kinderen laten voorttrekken Voor volgeladen schepen stroomopwaarts werd noodgedwongen de hulp van scheepsjagers ingehuurd (dertiger jaren: 50 cent), maar voor leeg stroomafwaarts of windje mee werd het gezin ingeschakeld om in het tuigje (haampje) te hangen. Waarom deed de man dat niet? De schipper bleef aan boord om naast sturen mee te helpen met het zware bomen in het gangboord.

 

Rolpaal en sleepleuning ..

Rolpalen, ook wel jaag-, glij- of draaipalen genoemd, stonden op bochten langs het vaarwater en zorgden voor de geleiding van de jaaglijn, zodat de schepen de bocht goed konden nemen en niet in de wal werden getrokken. Bij scherpe bochten werden de palen soms voorzien van een dubbele rolpaal. In flauwe bochten werden twee rolpalen op korte afstand van elkaar geplaatst. Zo'n rolpaal bestaat uit een verticale paal van ijzer of hout, stevig in de grond verankerd. Aan de kant van het vaarwater bevindt zich aan de boven- en onderzijde een bevestigingspunt. Daartussen zit een draaibare rol van hout of metaal rondom een as. Aan de bovenzijde en onderzijde van de rolpaal zijn meestal ijzeren geleidingsbeugels gemonteerd, soms voorzien van een sierlijke krul. De geleidingsbeugels moesten voorkomen dat de jaaglijn van de rolpaal afliep. Een andere vorm van geleiding was de sleepleuning, een brugleuning of balustrade om de jaaglijn niet alleen langs, maar ook over opstakels te geleiden.
Naast rolpalen en sleepleuningen waren er aan de waterkant borden te vinden met de tekst "Strijk" of "Wisselplaats". Op de wisselplaats was de vaarweg zo breed dat schepen elkaar konden passeren. Een paal met het opschrift "Strijk" betekende dat de schepen hun mast moesten strijken om een brug te kunnen passeren.
bronnen: Noordelijk Scheepvaartmuseum en "Verhandelingen uitgegeeven door de Hollandsche maatschappye der weetenschappen" [1768].

 

 


Een bocht met drie glijpalen..


Een horsebridge in Engeland wanneer het jaagpad op de andere oever werd voorgezet.

 

.

Bomen..

Daar echter waar de schepen niet vanaf de wal met lange lijnen getrokken kunnen worden, bijvoorbeeld bij het oversteken van meren of plassen moeten andere methoden worden toegepast om zonder wind toch te kunnen varen. Vrijwel alle zeilschepen zijn daartoe uitgerust met lange vaarbomen. Dit zijn rondhouten van een meter of zes, waarmee de bemanning van deze ronde en platbodems hun schepen door het water voorwaarts duwen. De vaarboom is een gladde ronde spar, met aan de bovenkant een houten knop, de "druif', of een dwarshout, de "jelt". De onderkant, die in het water verdwijnt is voorzien van een "teen", een gaffelvormige klamp, die ertoe dient dat de vaarboom niet te diep in de bodem wegzakt. Dit rondhout heeft echter ook vele andere functies aan boord zoals het uithouden van fok of bijzeilen. Het voortbomen (in West-Frieland klûten, uitgesproken als kloeten) van een schip vergt enorme inspanning en een grote vaardigheid. Is het schip eenmaal op gang, dan kan één man het vaartuig in beweging houden. Bij het bomen wordt de vaarboom vanaf het voordek iets schuin naar voren in het water gestoken. Door de vaart van het schip wijst de boom weer schuin naar achteren wanneer men bodem heeft. Degene die boomt plaatst de druif tegen schouder of borst. Met zijn gewicht, leunend op de boom loopt hij door het gangboord naar achteren waar hij met een ruk de boom uit de grond trekt, naar voren loopt met de boom en dit herhaalt. Wanneer het water diep is of de bodem te slap, is het bijna ondoenlijk gang in het schip te houden. Men kan onvoldoende afzetten en de boom verdwijnt in de modder. De vaarboom zit dan te diep en stevig in de grond waardoor het schip afgeremd wordt wanneer de boom eruit getrokken wordt, de druif bovenop de boom geeft hierbij houvast. Bij de minder ervaren schipper kan het voorkomen dat de vaarboom zó stevig vast zit, dat hij de boom zal moeten loslaten, omdat de vaart van het schip hem overboord trekt. Bij zanderige grond kan men met bomen een redelijke snelheid produceren.
tekst "Bomen..": Joost van der Post


De teen of klauw aan de onderzijde van de boom speciaal voor zandgrond,
in het oosten van het land schipiesder of flinte genoemd.

 

 

Wegen, vrieken of truilen.

Kleine vrachtscheepjes als aakjes, westlanders, kagenaartjes e.d. werden op smalle vaarten en weteringen vrijwel altijd "geweegd", of zoals de Drentse turfschippers zeiden "gevriekt". Ten oosten van de IJssel noemde men het "trööl'n" en in de Noordwesthoek van Overijssel "truilen", hoewel dat laatste, zoals hieronder te zien is, enigszins anders ging. Voor het wegen (wegeren) was geheel voorin een dwarsscheepse sleuf, de "weegte" of "weeggoot" waar vanaf de wal een lange boom of pikhaak, van 7 à 8 meter lengte op meerder plekken gescheiden door "kruiijzers" ingestoken kon worden. Een vaste plek of beugel heette een "weegstoel". Vanaf de achtersteven werd een touw naar het buitenboord en over de wal stekende deel van de boom gebracht. Het schip werd voortbewogen door lopend op het lijnpad de stok op borsthoogte naar voren te duwen. De kop had hierbij de neiging om van de wal af te draaien, hetgeen door een vastgezet roer enigszins gecompenseerd kon worden, waarbij het de vaardigheid van de weger of vrieker was om het scheepje een beetje schuin door het water te duwen met de kop naar de oever. Met z'n tweeen ging het veel beter, want dan kon schipper, knecht of vrouw aan het roer staan. Was het vaarwater erg breed, dan werd niet geweegd, maar met boom en touw getrokken. Het truilen gebeurde ook wel aan de achterkant tegen de "truilkorve". Daarvoor was bij de Gieterse punters, vlotten en bokken, het achterste paar spanten - het "bilstuk" of laatste korve (paar spanten = korf of korve) - zwaarder uitgevoerd en staken de uiteinden als bolders boven de zetplank uit. De weegboom komt in een gleuf tegen de achterkant van het korfstuk aan de walkant te rusten en tegen de voorkant van het tegenoverliggende korfstuk klem te zitten, waardoor met wat handigheid de boot van de wal af of naar de wal toe te sturen is. Deze klemvaste gleufconstructie heet weegstoel.
 

 

 


weeggoot
meerdere dwarsscheepse mogelijkheden

weegstoel
vaste plek of beugel midscheeps

 

Steigerende paarden.

Aan het "eind der jaagtijden" werden sleepschepen, soms met meerdere tegelijk, voortgetrokken door speciale halftracks van sleepdiensten. Dat het bij zo'n mechanisch paard ook wel eens moeilijk was om op gang te komen is hier te zien... (met dank aan Pieter Klein voor de tip)


Rupstractor, of Latiltractor, voor langere tijd tot eind zestiger jaren in België gebruikt door de
"Société Anonyme Belge pour l'exploitation d'Auto Chenilles". Latil was een merknaam.

 

Eigen paarden.


Sommige schepen hadden hun eigen jaagpaard(en) aan boord. Voorbeelden zijn het Walenschip en de Harense punt., maar ook de Spits wordt genoemd. Foto dateert uit de vijftiger jaren. Dus toen nog.

 

Andere paarden.


Kluiten afgegraven terpgrond worden met kiplorries afgevoerd. Voor het kiepen van de lorrie wordt paardenkracht gebruikt. Het is de vraag of de witte was van de schipperse schoon blijft. Datum onbekend, geschatte periode: 1916/1920.

 

En nog veel meer paarden.

De ingebruikname van de nieuwe waterweg tussen Middelburg en de Oosterschelde in 1817 werd feestelijk ingeluid door koning Willem I. De "Nieuwe Haven" werd geopend door een parade van zeeschepen welke in konvooi door het kanaal werden voortgetrokken. Voor elk schip waren zo'n acht tot tien paarden, mogelijk meer, nodig. De jaaglijnen waren niet aan de boeg vastgemaakt, maar aan stuurboordzijde net voor de midscheeps ter voorkoming van het in de wal trekken. Zie het verhalen/vervaren van schepen.
Tevens valt de naar huidige maatstaven grote vlagvoering op.

 

Experimenten met kabelbaantrekkers.


In 1895 werd in Duitsland geëxperimenteerd met het jagen via een elektrisch aangedreven kabelbaan op het Finow-kanaal.

 


Ook rond 1895 was er een test met het "Système Lévy" met een eindeloze kabel  rondraaiend op zo'n 3 meter hoog in Joinville-le-Pont..
De schepen konden op elk moment zelfstandig aanhaken. Het proeftraject was slechts 500 meter lang en er zijn geen verdere gegevens.

 


 

Verdere bronnen: Spiegel der Zeilvaart, "De Punter" van Gait L.Berk en Geschiedenis van de MCC.